admin

Guy Peters, Enola

juin 062014

• Chronique par Guy Peters sur Enola (6 juin 2014)

Sommige veteranen van de vrije improvisatie maken in de latere fase van hun carrière niet alleen enkele van hun strafste platen, maar ontvangen eindelijk ook wat krediet en krijgen volop de kans om met de jongere garde te spelen. Kijk naar Joe McPhee, Akira Sakata of Peter Brötzmann. Nog zo’n boeiende én zwaar onderschatte figuur is de Franse saxofonist Daunik Lazro, die bezig is aan een van de boeiendste periodes uit zijn carrière.

Lazro (°1945) lijkt een beetje een laatbloeier. Z’n carrière kwam op gang in de jaren zeventig, maar het was pas vanaf de jaren tachtig dat z’n naam wat vaker opdook op de meest uiteenlopende labels (van Hat Hut en Intakt tot Leo en Bleu Regard) en verscheen aan de zijde van andere kleppers als Joëlle Léandre, Michel Doneda en Joe McPhee. Al die tijd bleef hij een wat genegeerd figuur, al verschenen de laatste jaren toch een paar knappe releases. Zo kon zijn prachtige soloalbum Some Other Zongs (Ayler, 2011) rekenen op bijzonder lovende kritieken, nam hij een paar sterke albums op voor het Litouwse No Business en zorgde hij in 2011 met bassist Benjamin Duboc en drummer Didier Lasserre voor Pourtant les cimes des arbres, de eerste release van het Franse Dark Tree-label, dat met zijn tweede (van En Corps, ook al met Duboc) een kleine doorbraak kende. Het is met die kompanen dat Lazro nu terug op het label verschijnt.

Duboc is al even een van de leidende krachten van de vrije improvisatie in Frankrijk, maar sluitstuk Lasserre is al net zo’n sterke figuur, niet in het minst omdat die opnieuw kiest voor de uiterst sobere uitzet van snaredrum en cimbalen. Dat getuigt niet zozeer van een back to basics-beweging als van het vermogen om heel veel te doen met erg weinig middelen. Lasserre is onophoudelijk in de weer met nuanceverschillen en muzikale schaduwpartijen, het verkennen van textuurmogelijkheden en, vooral dankzij die cimbalen, de eindeloze manieren om met resonanties te spelen. Dat heeft hij ook gemeen met virtuoos Lazro.

De saxofonist speelt zoals steeds met een intimiderende beheersing. Niet door het geweld op te zoeken of gebruik te maken van de meest excentrieke geluiden die uit het instrument te halen vallen, maar door voortdurend te spelen en te variëren met technieken en volumes. Soms is dat met zinderende klankgolven uit de minimalistische traditie, maar dat kan net zo goed gebeuren met gekapte plofklanken, etherisch geruis, ritmische effecten en diep geronk. Minstens even opmerkelijk als die breedte is ook zijn vermogen om die baritonsax zo licht en elegant te laten klinken als een altsax, iets dat weinig baritonsaxofonisten gegeven is.

Het hele gamma wordt benut op deze ononderbroken improvisatie van meer dan vijftig minuten. Gelukkig kiest het trio hier voor een gestage, natuurlijk aanvoelende beweging. Als alle troeven, alle technieken en truken meteen op tafel zouden worden gegooid, dan loop je immers het risico om snel te vervelen of in herhaling te vallen. Deze drie kiezen resoluut voor een meer ingetogen en minimale aanpak, waarbij conversaties worden aangegaan en afgerond voor er nieuwe paden worden verkend. Het gevolg is dat je heel vaak een verkennend verkeer krijgt waarbij de drie variëren op een vergelijkbaar onderdeel (een ritmisch idee of uitwaaierende klank) en het soms onduidelijk wordt wie nu eigenlijk wat doet.

Die eensgezindheid creëert op zijn beurt dan weer knappe trance-effecten die de muziek een gracieus gewicht geven waarin gestaag opgebouwde intensiteit wordt afgewisseld met zoekende momenten en meer tegendraads geëxperimenteer, waarbij Dubocs zagende, strelende en op en neer wippende strijkstok samen met het spel van zijn collega’s soms geschikt lijkt als ondersteuning bij Oosterse ochtendrituelen. De muziek heeft ook de sobere puurheid van haiku’s. Dat ze voor hun debuutalbum inspiratie gingen opdoen bij het werk van Bashō, en ook voor deze plaat vertrokken vanuit poëzie (de titel verwijst naar de bundel Jours de silence van de in Belgische geboren dichter Henri Michaux) is dan ook geen verrassing. Ondanks het geïmproviseerde karakter ademt deze muziek immers ook een dosering uit waar een strakke discipline achter schuilt.

Van schurende kamermuziek en dromerige ambient met donkere drones en massieve ondertonen tot uitgebeende secties waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van de ruimtegalm; het wordt allemaal uitgewerkt met een organische visie die het bewijs is van een brede bagage en gedeelde focus. Ook nu hij de zeventig nadert, maakt Lazro nog altijd muziek die vitaal en hedendaags klinkt, en daar draagt hij net zoveel toe bij als zijn jongere collega’s.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Dino, Revue & Corrigée

juin 012014

• Chronique par Dino dans Revue & Corrigée (juin 2014)

Une seule pièce de 55 minutes et 28 secondes, enregistrée lors d’un concert en septembre 2013.
Un bel enregistrement, avec relief, profondeur de champ, l’acoustique de l’espace, enfin tout ce qui fait que chaque instrument est à sa place, pour le bonheur de notre écoute. Et de magnifiques déploiements de sons, un incroyable développement. On le sait, Daunik Lazro est un voyageur immobile dont l’œuvre est constituée par de très nombreuses rencontres. Il me semble que c’est la première fois qu’une formation à laquelle il appartient se retrouve gravée deux fois. Ce qui est une excellente idée concernant ce trio dont la proposition est ici splendide. La liberté bénéficie ici d’accents sur toutes ses voyelles et consonnes. L’écoute entre les instrumentistes est évidente, la circulation de la parole entre la contrebasse, la batterie et le saxophone est fluide, naturelle plutôt. Ce qui est troublant, ce sont ces liens esquissés avec quelques idiomes connus (telle musique du monde, telle page de l’histoire du jazz) ; autant de ressorts à cette écriture poétique réellement partagée. Daunik Lazro prend le temps, aussi bien pour exposer un des plus beaux grains de saxophones, dans un lyrisme dynamique unique, que pour compléter une discographie de moins de trente références en près de quarante ans de carrière. Je ne vous dirai pas qu’il s’agit de free jazz. Nous sommes ailleurs, depuis longtemps, dans ce phénomène si bien décrit par Henri Michaux qui a permis ce titre magnifiquement adapté à la situation : musique.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Philippe Méziat, **CHOC** JazzMagazine/Jazzman

juin 012014

• **CHOC** JazzMagazine/Jazzman par Philippe Méziat (juin 2014)


 
 
 
 
 
 
 
Quand elle n’est pas feinte – et c’est ici le cas – l’écoute entre musiciens, instrumentistes, public présent au concert, et auditeur de la musique enregistrée se manifeste immédiatement par un « je ne sais quoi » d’intense, un « presque rien » qui fait la différence, une tension, on irait jusqu’à dire une dramaturgie. Complices, compagnons, et même – pour le dire encore mieux – corps musicaux engagés dans la même aventure, Daunik Lazro (qui a opté pour le seul baryton), Benjamin Duboc et Didier Lasserre s’embarquent et nous embarquent avec une apparente simplicité pour une heure de musique improvisée qui semble d’évidence, une fois que son déroulement s’est effectué. Ici, pas un temps mort, nulle répétition agacée, et pas besoin non plus de l’énergie qui sert souvent à camoufler le creux : mais le déploiement à la fois zébré, profond, tellurique et cuivré d’un univers qui paraît de forme sphérique tant il enveloppe ceux qui y sont, vous et moi, et là-bas, ceux-là même qui en sont les auteurs. On y entre, on y reste, on circule, on respire. C’est une réussite totale.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

John Sharpe, The New York City Jazz Record

juin 012014

• Chronique par John Sharpe dans The New York City Jazz Record (juin 2014)

Poet Steve Dalachinsky is hardwired for jazz. His book The Final Nite collects poems written while watching saxophonist Charles Gayle over a 19-year period; as a logical extension, it’s no great stretch that Dalachinsky should perform his pieces to musical accompaniment. Previous foils include pianists Matthew Shipp and Connie Crothers and guitarists Thurston Moore and Loren Mazzacane Connors. On The Bill Has Been Paid, Dalachinsky pairs up with French bassist Joëlle Léandre, captured in Paris, in a recital so live that you can hear the chairs squeak.

It’s a thrilling match. Both Léandre and Dalachinsky share a love of repetition and motivic development, the former with variations of melodic/ rhythmic phrases spun out with boundless imagination, the latter through reiterated phrases and exuberant word play. Dalachinsky stands up to repeated listening. He takes a conversational tone, both in his Beat- influenced writing and not-overly-theatrical delivery, in which he phrases like a saxophonist generating tension by unexpectedly delaying and then double- timing to catch up. At one point, in the standout “Vocalise (for Jeanne Lee)”, he touches on the enduring appeal of his style, listing “song poem word sound scat”: he manages to be all these things, sometimes simultaneously, creating expression that encourages appreciation on multiple levels.

Léandre is a sensitive partner, one who avoids being programmatic, but swells and drifts in spontaneous sympathy with Dalachinsky’s “tonguey metronome”, as when she switches to searing arco when he riffs on the blues during “Son of the Sun (after magic)”. But she also erupts into intense singing bowed passages during pauses in the reading, as well as in three unaccompanied interludes of decreasing length between the poems. Dark Tree deserves kudos for their attractive packaging, which prints Dalachinsky’s texts on an insert as well as the sleeve. It completes an enthralling experience.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Pachi Tapiz, Tomajazz

mai 232014

• Chronique par Pachi Tapiz sur Tomajazz (23 mai 2014)

Steve Dalachinsky (voz y textos) y Joëlle Léandre (contrabajo y voz) mano a mano en The Bill Has Been Paid. La contrabajista hace uso del enorme arsenal de recursos que atesora para acompañar a la voz y a los textos de Dalachinsky. Su instrumento es un guante que se adapta al tono de los tres largos poemas: “Vocalise” para Jeanne Lee, “Son Of The Sun (After Magic)”, “Sweet & Low (Word Of Light And Love / The Bill Has Been Paid”. Con él mantiene la tensión de las creaciones y la voz de Steve Dalachinsky, adaptando la dinámica de su música al desarrollo de estas piezas; a la vez rellena los espacios que van surgiendo en el discurrir de estos tres largos temas. Para ello emplea tanto el arco como el pizzicato (el cambio entre técnicas en cada uno de esos temas sirve para dar inicio a distintas fases dentro de cada uno de ellos), y en mucho menor medida el cuerpo de su contrabajo como elemento percusivo. También emplea la voz, pero en este caso es en el primero de los tres breves interludios que sirven para unir los tres poemas y para cerrar la grabación. Allí declama, en un lenguaje imaginario y con una voz más gutural que lo acostumbrado, un poema con el que emula a su compañero.
 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Julien Héraud, Improv Sphere

mai 142014

• Chronique par Julien Héraud sur Improv Sphere (14 mai 2014)

En 2011 je crois, le trio Lazro/Duboc/Lasserre inaugurait en beauté le label français dark tree. Il revient aujourd’hui sur le même label pour une longue improvisation enregistrée lors d’un festival périgourdin. On retrouve donc Daunik Lazro au saxophone baryton, Benjamin Duboc à la contrebasse et Didier Lasserre à la batterie. Trois musiciens qui écument depuis des années les scènes « jazz et musiques improvisées » françaises et internationales. Trois musiciens qui ne font ni du free jazz, ni de l’improvisation libre à proprement parler, mais qui font leur musique, une musique personnelle et véritablement libre.

Dans le contenu, ces trois musiciens, surtout pour ce trio, ne cherchent pas vraiment à créer des sons inouïs, ils ne développent pas des textures incroyables et n’utilisent pas tant que ça de techniques étendues. C’est plutôt dans la forme et la composition que le résultat est inouï et recherché. Il s’agit d’improvisation qui se déroule de manière linéaire, mais le trio avance en toute liberté. La forme est inouïe au sens où les musiciens ne se refusent rien, et ne se posent surtout pas la barrière esthétique du déni des idiomes et des référents musicaux. On peut ainsi trouver des éléments mélodiques au saxo (avec les superbes phrasés hérités d’Albert Ayler), un ostinato à la contrebasse, et Lasserre n’hésite pas à utiliser des baguettes (fait de plus en plus rare chez les batteurs/percussionnistes de musiques improvisées). Et les rôles s’inversent pour un solo lyrique de contrebasse, pour une recherche sonore à la batterie, pour un pattern rythmique au saxophone. Les rôles s’inversent ou s’effacent, et c’est là que la gestion de l’espace paraît remarquable. Un espace jamais saturé, où chaque musicien peut se déployer entièrement, personnellement, avec tout son langage. Les musiciens savent s’écouter, mais savent surtout laisser la place nécessaire au libre déploiement de chaque personnalité.

En bref, il s’agit de musique improvisée certainement. On le reconnaît. Mais on s’en fout en même temps. Il s’agit avant tout de musique. D’une musique que seul ce trio peut faire, car elle est vraiment intime et personnelle, libre et spontanée (mais pas du tout au sens de l’improvisation non-idiomatique). Une liberté qui revendique le lyrisme et la mélodie, qui revendique ses origines et jouit de ses influences esthétiques. C’est beau, excessivement beau. Poignant je dirais même. Le trio Lazro/Duboc/Lasserre propose encore une fois une magnifique leçon d’improvisation, mais aussi une magnifique leçon instrumentale car chacun des musiciens sait utiliser son instrument de manière organique certes, mais aussi et surtout de manière très précise, savante et méticuleuse. Un trio qui sait aussi bien manier l’instrument que la musique elle-même ; qui sait aussi bien produire la beauté que créer de l’émotion. Littéralement ravissant et poignant, et donc vivement conseillé.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Pachi Tapiz, Tomajazz

mai 082014

• Chronique par Pachi Tapiz sur Tomajazz (8 mai 2014)

“Sens Radiants”, única pieza (56 minutos) que compone el disco homónimo. Libre improvisación, en directo, por parte del saxofonista barítono Daunik Lazro, el contrabajista Benjamin Duboc y el baterista Didier Lasserre, armado como acostumbra, con un kit mínimo. Este tema es una muestra magnífica de las cotas a las que puede llegar un buen concierto de este género, que al otro lado de los Pirineos tiene un predicamento y bastantes más espacios para su desarrollo que en la parte española de la Piel de Toro (otra cosa es en el país de nuestros vecinos lusos). La disposición en una sola pista obliga, hasta cierto punto, a la escucha de “Sens Radiants” del tirón. No obstante, a lo largo de ese tema se podrían haber incluido unas cuantas marcas, al estilo de lo que ocurre en otras grabaciones, como puntos de referencia para el oyente. La música que Lazro, Duboc y Lasserre crean instantáneamente va pasando por diferentes estadios. El planteamiento inicial espaciado y tranquilo que sirve para entrar en una fase en la que la música va pasando de lo ambiental a lo maquinal. Tras pasajes en solitario y en dúo, se llegan a establecer diálogos intensos entre los tres músicos, que devienen en un potente solo de saxo barítono sobre la base de sus compañeros. Tras esa concreción llega el momento de la abstracción en la que el sonido está plenamente abierto, obviando incluso la música. Los músicos siguen desarrollando su propuesta y sin solución de continuidad se suceden pasajes casi folklóricos, solemnes, ambientales, hasta llegar a unos momentos de reminiscencias ayleriana y coltraneana, melódicos, intensos, que consiguen que el público responda entusiasmado con sus aplausos al finalizar el concierto. El 20 de septiembre de 2013 los asistentes al Festival Écouter pour l’Instant en Le Fleix tuvieron la oportunidad de asistir a un magnífico concierto, que afortunadamente ha quedado fijado en el tiempo en forma de grabación.
 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Jean-Michel Van Schouwburg, Orynx-improv’andsounds et ImproJazz

mai 062014

• Chronique par Jean-Michel Van Schouwburg sur Orynx-improv’andsounds (6 mai 2014) et ImproJazz (juillet/août 2014)

Faisant suite à un excellent premier album, Sens Radiants est une improvisation d’un seul tenant de 55’28’’ qui occupe tout l’espace de bien bel album. Le nom du label, l’Arbre Sombre, évoque une ramure épaisse et imposante, à l’ombre de laquelle rayonne la musique. Mais celle de Sens Radiants, d’une constante épaisseur, fait songer à autre chose qu’à des ramifications. Contrairement à tous les trios souffleur(s) contrebasse batterie depuis Spiritual Unity (Ayler Peacock Murray) jusqu’à ceux de Charles Gayle, Fred Anderson et de Peter Brötzmann, l’équipe de Sens Radiants situe son propos loin de l’énergie expressionniste des susnommés ou de l’extrême multiplicité des lignes du trio Parker/Guy/Lytton.  Elle fait sienne l’exploration introspective des sons et des gestes comme l’ont développée les Doneda, Blondy, Mariage, Guionnet, Sophie Agnel, Christine Sehnaoui et beaucoup d’autres. Un musicien français réputé pour son attitude pionnière, aussi ouvert qu’exigeant (auto-exigeant) et musicalement radical, et dont je tairai le nom, m’a un jour écrit il y a une dizaine d’années à propos des récents développements dans l’improvisation radicale décrite à l’époque comme « réductionniste ». Il y décelait déjà une forme de « posture » (minimalist attitude) qui pourrait se révéler dommageable pour la qualité de la musique et son appréciation communautaire.

Celle de Sens Radiants, spontanée et poétique, constitue une belle réponse positive et exemplaire face à cet épiphénomène hexagonal. Plus que collective, cette musique est unitaire et unifie chaque son de Lazro, Duboc et Lasserre, soit sax baryton, contrebasse et caisse claires et cymbales en une symbiose totalisante et épurée. On est loin de l’enchevêtrement des lignes, des arcs et des points, de l’art du ricochet, du call and response, des parallèles qui se rejoignent et de cette alternance accélérations subites et effrénées / unisson statique de la free-music. Et pourtant le sax baryton gronde et grogne par intermittence sur une note tenue qui s’évanouit vers l’aigu, mais le contrebassiste et le percussionniste créent des tensions imprévues avec de simples mini-crescendi de frappes et de frottements. Ceux-ci s’éteignent et renaissent sans prévenir, comme dans une nature ensauvagée. Il y a une vie intense et plusieurs écoutes sont nécessaires pour la pénétrer. Leur acte de jouer, sincère et engagé, naturel et non convenu, exprime l’esprit inextinguible des improvisateurs, ceux qui autant par choix intime que par conviction, ne regardent plus dans le rétroviseur, mais droit devant… Un très bel album.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Rigobert Dittmann, Bad Alchemy

mai 012014

• Chronique par Rigobert Dittmann dans Bad Alchemy (mai 2014)

STEVE DALACHINSKY, das ist der andere New Yorker Beat-Poet neben Barry Wallenstein, der zutiefst mit Musik verbunden ist. Seine Stimme, seine Gedichte, erklangen zusammen mit Joe McPhee, Matthew Shipp, Loren Connors, mit seinen Linernotes huldigte er Charles Gayle, Assif Tsahar, Sabir Mateen und vielen anderen, die wie er dem Spirit von Baraka und Ginsberg treu geblieben sind. In beiden Aktivitäten zeigte der Brooklyner neben seinen Heimspielen auch gute französische Connections. So mit seinen Texten für das Pariser Label Rogueart, einer Heimstatt freilich für viele seiner Favoriten, von Hamid Drake bis Nicole Mitchell. Aber auch schon im Zusammenklang mit Sébastien Capazza & Didier Lasserre als 3 Rocks & A Sock (Amor Fati, 2007) und mit The Snobs auf Massive Liquidity (Bam Balam, 2011). Insofern braucht es nicht zu überraschen, ihn nun auf The Bill Has Been Paid (DT03) zusammen mit JOËLLE LÉANDRE zu hören. Er feiert mit ‘Vocalise’ Jeanne Lee, eine Stimme mit Flügeln oder Flossen, nicht so erdenschwer wie wir down here among the umpires & the vampires … among the fresh fruit & rotten apples … between the playgrounds & museums & insane asylums … don’t be so blasé / this is not a hate thing but a love thing … Léandre ist mehr als nur die starke Frau an seiner Seite, sie und ihr Sound sind in und über ihm, mit zwei Interludes zwischen und neben ihm. Salz und Pfeffer und Zucker und Asche auf beider Zungen. ‘Son of the Sun (After Magic)’ ist eine Hymne an den Seiltänzer zwischen Engel und Boss, mit dem Nektar der Musik gefüttert, mit dem Schmerz als Braut, Stammler eines Alphabets von B wie blue blue blue über C wie country, D wie dark dream drops, E wie echo, F wie flesh, G wie green, H wie home … ‘Sweet & Low’ beklagt die un-definable links of cross-pollination zwischen easy & hard … sugar is no substitute for wisdom / the low fat lives we live are purely fiction … the captain at the shoreline knows we’re drowning / this contagious madness has no limits … Die Erde, die uns ernährt, verzehrt uns auch. Die Rechnung ist längst bezahlt. Léandre streicht kakophon das Trinkgeld ein.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Rigobert Dittmann, Bad Alchemy

mai 012014

• Chronique par Rigobert Dittmann dans Bad Alchemy (mai 2014)

Zu den Duopartnern von DIDIER LASSERRE, dem schon genannten Amor Fati-Drummer, gehört neben Beñat Achiary, Frederic Blondy, Thomas Dubois, Jean-Luc Guionnet oder Ly Thanh Tiên, mit dem er Artaud-Texte performt, auch Steve Dalachinsky. Für Sens Radiants (DT04) reizte ihn aber einmal mehr der Einklang mit DAUNIK LAZRO, hier am Baritonsaxophon, und BENJAMIN DUBOC am Kon­trabass. Live im aquitanischen Örtchen Le Fleix, am 20.9.2013, zelebrierten die drei Improvisation als ein Sich-Eingraben in die Erde, in die Luft, in die Borke, ins Fleisch, in Messing und gegerbte Haut. Lasserre spielt nur Snare & Cymbal, ach was ‘spielt’, ach was ‘nur’, er rumort, schabt, wummert, pocht, federt, klopft, sirrt, donnert, oder knistert mit Beinahenichts. Der Bass knurrt, sägt, brummt, das Ba­riton röhrt und ächzt, murrt und kirrt. Das Klangbild ist entsprechend elementar und suggeriert einen dörflichen Sinneshorizont, nicht direkt programmatisch, eher visionär. Es gibt den Wind, Karren und Stroh, den Küfer, den Schmied und ein schnaubendes Ross, Ödnis, Alltag und Furor. Als Phantome, nicht eines Hut­machers, sondern von drei phantasievollen Geräuschemachern und Freilicht­malern, die zu wieder eigenen Phantasien anstiften. Dubocs federndes Solo gräbt tief in der kollektiven Erinnerung, bis hinunter zu den maurischen Resten, Lazro evoziert den Schmerz der vertriebenen Protestanten und den Zorn der aufstän­dischen Croquants, die bittere Armut und die Abwanderung. In memory, every­thing seems to happen to music, lautet das Motto zu K. Bruckmeiers The Story of Pop. Und Henri Michaux, aus dessen Jours de Silence der Titel dieser Musik herrührt, schrieb: Eine ferne Epoche / durchquert die gegenwärtige / wahrt ihr Schweigen und ihre Meditation / unter Bannern und Trompeten.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luc Bouquet, Le Son du Grisli

avril 282014

• Chronique par Luc Bouquet sur Le Son du Grisli (28 avril 2014)

Partir du silence. Y revenir. Michaux est dans le coup. Daunik Lazro, Benjamin Duboc, Didier Lasserre aussi. Eux, c’est une caravane avec trajet. Le trajet est simple comme tous les bonjours perdus. Aucun risque de se perdre, de se risquer en cul-de-sac. Ils prennent une sphère. Ils en nervurent le rayon. Le trajet a commencé. Le son s’allonge. Sans résonance. Maintenant avec résonance. Ce lointain grondement, est-ce l’épicentre ? L’espace se sent, se tend, se projette, se palpe. On siffle et quelque chose se descelle.

Imaginer la rupture, vous n’y pensez pas ? L’écorce n’est pas carapace. Et elle est si ferme. Voici une mélodie accueillie. Voici le cri. Mais ceci est-il un cri ? Et ce qui était précédemment était-il retenue ? Voici la destination et le possible regret des destinations. Demain d’autres reflets, d’autres trajets.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Sitruk, Jazz à Paris

avril 222014

• Chronique par Guy Sitruk sur Jazz à Paris (22 avril 2014)

Le trio Duboc, Lasserre, Lazro est exigeant envers lui-même.
Je me souviens d’un soir où les musiciens étaient insatisfaits … pas le public, bien évidemment !
Après la très belle réussite de leur précédent CD « Pourtant les cimes des arbres … » (Dark Tree, DT01), fallait-il tenter le diable avec un nouvel opus gravé ? Et qu’y avait-il à dire de neuf ?
En matière de musique improvisée, la question mérite d’être posée : pas de thème dont le renouvellement donnerait prétexte à de nouvelles explorations, même dispositif sonore, non modifié par l’électronique …
Ce qui diffère ici, c’est la référence poétique : un haïku pour le précédent disque, un ouvrage d’Henri Michaux « Jours de silence » (1978) cette fois. Prétexte un peu mince ? Peut-être, peut-être pas. Mais ici, ne pas publier aurait été bien regrettable !

Dans ce CD de 55 minutes, une seule pièce.
Quelques frappes sèches, isolées, à la manière de tambours japonais, le souffle du sax en faibles ondulations, le silence, des frottements à l’archet sur la basse. Qu’on se rassure, il ne s’agit pas là d’une « messe » au contour incertain, mais de l’amorce d’un vrai voyage sonore, sans le moindre temps mort, avec le sentiment d’emblée qu’il sera intense, et qu’il sera indicible.

Faudrait-il alors poser son stylo ? Lâcher prise ? Ignorer toute analyse pour se laisser assaillir par des images de ces espaces inhabités ? d’après la disparition des couches protectrices de notre planète ?
Un ostinato très grave à la basse, des traces de sons métalliques complexes, changeants, des pulsations irrégulières comme un espoir ténu d’une vie possible malgré des radiations mortifères, ou plus sûrement les échos de notre propre corps, la fréquence de nos acouphènes, dans notre plus totale solitude …
Le rêve éveillé se dissipe. Ce n’est probablement pas le propos des musiciens. La musique s’impose pour elle-même.
Ce qui en fait sa beauté fulgurante ? Son évidence !
La parfaite entente entre les musiciens en fait une quasi composition tant tout semble se mettre en place exactement.
S’agit-il d’un long chant ? Plutôt un enchaînement à la fois inéluctable et imprévisible dont les bifurcations tiennent souvent à un changement ténu du jeu de l’un des musiciens.
A l’exemple d’un quasi solo de contrebasse (23:00), un ostinato à l’archet, des cymbales voletantes et discrètes, des roulements légers de caisse claire. La basse se tait. De facto un solo de batterie. Les balais, des silences, une architecture sonore improbable. La rareté comme expression onirique. Quelques éclats distants et ténus du sax ponctuant la batterie, l’archet qui revient pour une nouvelle séquence qui va s’intensifiant jusqu’au paroxysme lorsque le baryton dérape dans les suraigus. On imaginerait un traitement électronique de ré-injection de sons transformés tant les textures sont multiples, enchevêtrées. Mais ici, tout est naturel, « bio ».
Une intensité qui évolue comme une respiration irrégulière mais nécessaire, et puis comme des plaintes, des voix, de qui ? s’agit-il bien de voix ?
Et des couleurs d’ailleurs vers la fin de la plage (traces de mon esprit embrumé ?). Quelques lointains souffles d’un orient imaginaire (35:50). Un archet qui vibre sur les cordes, avec de vagues accents d’Espagne (37:10), une sorte de salut amical et lointain au duo d’anthologie Haden-La Faro, une séquence superbe, toute de sensibilité, d’équilibre instable. Puis un sax quasi jazzy, nocturne, qui déploie de multiples irisations harmoniques (41:20).
On pourrait continuer ainsi une pauvre métaphore textuelle de cette musique saisissante. Pour finir, retour des dérapages du sax dans les suraigus, des vagues d’ondes telluriques, sombres, qui vont s’estompant peu à peu. Le silence.
… et le public. Un enregistrement live. On l’envie d’avoir assisté à un tel moment, d’avoir pu ressentir tout près, sur son corps, les vibrations intimes des instruments.
Une forme de plénitude de la musique improvisée par un trio particulièrement inspiré.
A un prochain concert !
Vous noterez qu’il s’agit du 4e CD publié par Dark Tree, et de la 4e pépite. Bertrand Gastaut nous constitue une collection de musiques improvisées qui fera date.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guillaume Belhomme, Le Son du Grisli

nov. 282013

• Chronique par Guillaume Belhomme sur Le Son du Grisli (28 novembre 2013)

D’une manifestation estampillée Rogue Art, le label Dark Tree a fait un disque : The Bill Has Been Paid, enregistré le 27 mai 2012 en public par Joëlle Léandre et Steve Dalachinsky.

Improvisée, c’est ici la rencontre d’un langage et d’une poésie. Archet large et palette ouverte, Léandre développe le premier sous l’effet de son extravagance, de sa pratique enlevée et aussi des nuances de son partenaire. En vagabonde, la voici qui fond sur l’écrivain doué de parole – la chose n’est pas si courante – et même d’implication sensible : le contact est nerveux mais d’allures diverses. Ainsi les interludes contrastent-ils avec la ponctuation écrite au poing ou les nombreux transports commandés par l’archet.

En Léandre, Dalachinsky a donc trouvé – comme jadis en Joe McPhee (Pray for Me) ou Loren Connors (Thin Air) – une compagnie et un moteur qui épousent voire subliment ses penchants. Dite, voici sa poésie de prolifération et de désenchantements, enfin un touchant message adressé à ses frères d’armes ou de blues (qu’ils soient poètes, musiciens…).

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Peters, Enola

nov. 252013

• Chronique par Guy Peters dans Enola (25 novembre 2013)

Jazz en poëzie, een gevaarlijk huwelijk. Laat het z’n voorspelbare gangetje gaan, en je belandt al snel in een gemakzuchtig post-beatnik/hipstersfeertje van onsamenhangend dronkemansgewauwel; The Heart Of Saturday Night voor karaokehelden. Laat de fantasie de vrije loop en dan steekt weer het risico de kop op dat je niet te maken krijgt met een kruisbestuiving, maar muzikale/verbale action painting zonder focus. Het is, zeker als je het doet vanuit de avant-garde, iets dat weggelegd is voor de zeldzame experts. En dat is net wat Dalachinsky en Léandre tonen dat ze zijn.

Steve Dalachinsky is een van de weinige levende dichters die niet alleen geïnspireerd wordt door de freejazz van figuren als Charles Gayle, Roscoe Mitchell en Cecil Taylor, maar ook geen kans voorbij laat gaan om de confrontatie aan te gaan met dat soort artiesten. Vooral het voorbije decennium kende zijn oeuvre een immense groei, met een hele resem vaak bekroonde dichtbundels, liner notesvoor freejazzalbums, en aardig wat samenwerkingen met o.m. William Parker en Daniel Carter, muzikanten die niet liever hebben dan het verkennen van nieuwe mogelijkheden, of het nu is met muziek, beeld of woord.

Enter Joëlle Léandre, grande dame van de contrabas en een uitgesproken karakterartieste die met een achtergrond vol gecomponeerde muziek en vrije improvisatie gekomen is tot een intimiderende beheersing van het instrument en zelf eigenlijk beschouwd kan worden als een strijdvaardige klankdichteres. Voor deze opnames uit 2012 zorgde zij voor vrij geïmproviseerde ondersteuning van Dalachinsky’s voordracht, een natuurlijke match die te nemen of te laten is.

Dat betekent niet dat The Bill Has Been Paid vrij is van wrijving, van contrasten en van tegendraadsheid. De twee artiesten zorgen er in hun drie gezamenlijke stukken voor dat de luisteraar getrakteerd wordt op een hoorspel dat de opperste concentratie vergt, maar wel goed is voor een hypnotiserende intensiteit. Onderga dit met een koptelefoon in de aanslag, en je bent getuige van een vriendschappelijke, maar gedreven uitwisseling van verbale en muzikale schermutselingen.

Opener “Vocalise (For Jeanne Lee)” is een binnenkomer van jewelste, waarin Dalachinsky, geïnspireerd door de invloedrijke zangeres/dichteres Lee, een monoloog afsteekt over thema’s als leven en vrijheid, existentiële gedachten aangevuld met grootstadsymboliek, gevoerd door een universum van geladen metaforen, stotterende herhalingen, associatief geratel, ritmische blues, stekelige alliteraties en slissende sisklanken. De stijl en sound van Léandre is minstens even imposant, met een grove strijkstok die afwisselend wild, knorrig, agressief en jennend klinkt.

Het meer ingetogen “Son Of The Sun (After Magic)” legt de nadruk meer bij de (verbale) poëzie. Dat werkt ook prima, maar mist de spanning van de straffe opener. “Sweet & Low (Word Of Light And Love / The Bill Has Been Paid)” is dan weer een bevlogen oefening die door z’n compactere duur geen seconde verveelt. Dalachinsky gaat hier ook weer zeer expressief te keer, soms bijna amechtig hijgend, percussief gerammel ontlokkend aan een openlijk geprovoceerde Léandre, die maar al te graag de haar voor de voeten geworpen handschoen opraapt.

De drie duetten worden op hun beurt nog eens gevolgd door solostukken, hier “Interludes” genoemd, van Léandre, waarvan de twee laatste amper een minuut duren, maar in dat tijdsbestek meer dan voldoende bewijs bieden van haar unieke en excentrieke stempel. Of je deze taaie klepper regelmatig gaat opzetten is maar de vraag, maar voor wie bereid is om er wat moeite voor te doen, zal dit een performance zijn die laat horen dat de dadendrang van de artiesten uit de Harlem Renaissance en de beatperiode nog altijd doorwerkt in de creativiteit van deze vitale zestigers.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Gary May, ImproJazz

nov. 012013

• Chronique par Gary May dans ImproJazz (novembre-décembre 2013)

Je ne vais pas trop m’attarder sur ce disque car dans le précédent numéro d’Improjazz Joël Pagier en a fort bien parlé, et je ne peux qu’être d’accord avec tout ce qu’il a dit. En revanche, je peux peut-être parler un peu plus des textes et du travail de Steve Dalachinsky, en ma capacité d’anglophone. Le disque présente trois longs poèmes écrits et lus par le New Yorkais. Le premier est dédié à la chanteuse et poète Jeanne Lee, et les paroles de Steve s’envolent dans tous les sens, tirées par des onomatopées rappelant le scat et la vocalisation. Il est question de liberté, liberté du chant, liberté de vivre, liberté du sens et du non-sens des paroles. Ce texte et la performance de Dalachinsky et Léandre, sont splendides, et le disque mérite l’écoute ne serait-ce que pour cette piste. Mais on est gâté, et heureusement il y en a d’avantage. Son Of The Sun (After Magic) est un texte mystérieux, voyage dans l’après-soleil où les souvenirs s’entrechoquent, les images apparaissent et disparaissent comme les feuilles mortes de l’automne qui nous entoure en ce moment. Un troisième poème Sweet & Low (Word of Light And Love / The Bill Has Been Paid) complète la trilogie. La vie a-t-elle un coût ? Qui paie la facture ? Les mots sont pesés mais pas vendus au poids, la musique est libre, mais pas gratuite. Trois textes très forts, très différents, un Steve Dalachinsky en pleine forme, et Joëlle Léandre toujours là où il faut, de l’amour mais du labeur, des sons qu’il faut mériter. Dalachinsky et Léandre se connaissent et collaborent depuis quelques années déjà, il était temps de s’en rendre compte sur disque ; merci à Bertrand Gastaut et Dark Tree pour ce très beau cadeau.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Joël Pagier, ImproJazz

oct. 012013

• Chronique par Joël Pagier dans ImproJazz (octobre 2013)

A l’ombre de son arbre sombre, Bertrand Gastaut continue, malgré les intempéries, de cultiver ce jardin merveilleux dont il nous ouvre régulièrement les grilles. La première fois, c’est à la cime qu’il nous avait conviés pour écouter les confessions susurrées par Daunik Lazro, Benjamin Duboc  et Didier Lasserre (« Pourtant les cimes des arbres »). Puis ç’avait été visage contre terre, pour épier l’ »En Corps » d’Eve Risser, Benjamin et Edward Perraud, deux longues racines poussant jusqu’à leur surgissement. Aujourd’hui, c’est de mots qu’il s’agit, mais pas de n’importe lesquels, pas de ceux dont on risque de mal user, de se servir pour mieux mentir ou déclarer l’inimitié. Non ! Les mots dont il est ici question sont ceux de Steve Dalachinsky, un poète de Brooklyn habitué des musiques improvisées, qui a mêlé son souffle à tant de lignes tracées par tant d’instrumentistes qu’il doit se prendre lui-même pour un homme de sons plutôt qu’un homme de sens. Au même titre que Kerouac identifiant ses formules à celles de Charlie Parker ou  Slim « Orooni » Gaillard, bien avant que Burroughs ne pose son flow sur le grunge de Kurt Cobain et que les slameurs n’investissent L’Usine ou le Bar à Nénette, Steve Dalachinsky ne conçoit son verbe que dans la résonnance des peaux, des cuivres et des cordes. De là à prononcer des phrases fatidiques et à l’assimiler au dernier poète beat, il y a un sacré pas qu’on ne saurait franchir… Mais bon ! On ne peut pas s’interdire d’y penser.
« The bill has been paid », qui le donne à entendre psalmodiant et répétant ses incantations hallucinées, met Steve Dalachinsky en présence de Joëlle Léandre. C’est à ses cordes qu’il se lie pour divaguer en sureté, laisser la phrase prendre le pas sur la pensée, le rythme sur la ponctuation absente et le bonheur sur la logique. Et ça sonne, claque et dure à l’aune des onomatopées signifiantes et des mots insensés. Il est bien difficile de parler d’un album dont on ne connaît pas la langue… Ou si mal ! On pourra toujours se munir de tous les dictionnaires et aborder de tous les points de vue le texte que Bertrand Gastaut a bien voulu glisser dans la pochette, on passera toujours à côté de l’essence même du propos, de son sens ou de son non-sens, de son apparente rhétorique et de sa poétique supposée. A défaut, on peut sentir la puissance, l’insistance du phrasé, l’articulation spécifique de tel ou tel vers, si libre soit-il, et la musique née de l’organique profération, de ses profondes secrétions et de ses sifflements intenses qui fusent en allitérations sublimes. On peut entendre la vitesse fuir au fil de l’archet, le bégaiement automatique d’une écriture dont on ignore jusqu’à quel point elle précède le moment du dire ou jouxte le miracle phonétique. On peut également oublier un instant la voix qui soupire et se tait pour se concentrer sur la basse et comprendre enfin qu’on ne peut plus rien dire de Joëlle Léandre tant l’excellence participe de son quotidien… Qu’elle ne nous étonnera plus que lorsqu’elle se taira et que l’on devra mesurer l’éternité du vide ! Etrangement, d’ailleurs, l’humour s’est absenté du jeu de la contrebassiste. La concentration rive son écoute au flot constant des mots et cette fan de Slam Stewart partageant l’univers de ce poète beat préfère encore le lyrisme à la dérision pour brosser à grands coups d’archet le fond d’un portrait adoptant à la fois la vigueur de Pollock et la rigueur de Mondrian.
Il n’y a pas de dictionnaire pour traduire le jeu de Joëlle Léandre. On peut donc écouter sans honte la poésie de Steve Dalachinsky. Un jour, peut-être, la flamboyance de tout ceci nous apparaitra et l’on saura le point auquel on était passé à côté, à l’époque de l’ignorance. Mais pour l’heure, on se contentera du bonheur imbécile et de la pénétration physique, par ces mots et leur musique, de l’intérieur de notre peau, de notre chair, de notre cœur… *.

* « You, Brother, Here inside my skin, my flesh, my heart » (« The bill has been paid », « Son of the sun (After magic) », plage 3, 15min 19s).

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Sitruk, Jazz à Paris

sept. 102013

• Chronique par Guy Sitruk sur Jazz à Paris (10 septembre 2013)

Steve Dalachinsky est un habitué de Paris.
Il vient nous rendre visite, au moins une fois par an, avec de nouveaux poèmes, des concerts plus ou moins programmés, des textes écrits ou peaufinés parfois juste avant de prendre la parole.
Les musiciens improvisateurs l’accueillent volontiers, mettant un écrin sur ses mots, sa voix, ponctuant ses moments de respiration, ses pauses.
On reconnaît sa voix, sa diction, ses intonations. Un vrai personnage, d’abord facile, attachant.
DarkTree, label d’exception, décide de lui consacrer son 3eme opus, en compagnie de Joëlle Léandre.
Où est l’urgence ? Où se nichera la rareté, la beauté fulgurante ?
On connaît le talent de chacun, mais quel projet ? quelles surprises ?
Dès la première écoute, dès la première plage « Vocalise », tous les doutes sont balayés : on sait qu’on tient une pièce maîtresse.
Tout d’abord, il ne s’agit pas d’accompagner musicalement le poéte : il faudra qu’il fasse sa propre improvisation musicale, quitte à sortir de son texte, de son phrasé, de ses inflexions, de ses accents qui sont consubstantiels à sa voix. Il lui faudra jouer avec ses mots, et la référence à Jeanne Lee, au scat, lui est un superbe tremplin.
Et quand il n’y a pas de texte ? Un exemple avec le 1er « interlude », une pièce de six minutes qu’on pense devoir être un solo de contrebasse. Steve Dalachinsky, ne peut rester en dehors. Il s’y jette, il murmure, il marmonne, « il grommelle des paroles indistinctes », il fait musique, en duo.
Un autre exemple avec Son of the sun : son poème est terminée … mais pas le chant de la contrebasse qui continue d’avancer. Trois minutes d’improvisations verbales, où ses vers sont repris, concassés, pour une  vibration des corps, en une transe sonore. On pourrait poursuivre ainsi.
Quant à ses mots, ses textes, Dark Tree a eu la bonne idée de les publier sur la pochette. On y mesure le jeu sur les sons, les fulgurances d’images, les libertés prises lors de l’enregistrement, l’inspiration, la vie à l’oeuvre.
Ensuite et surtout, Joëlle Léandre !
C’est une musicienne somptueuse. Elle est ici exceptionnelle, inspiré, habitée.
Et elle a tant de rencontres à son actif ! Aussi choisit-elle de ne pas accompagner ce poète, mais d’improviser un chant puissant, sans s’interrompre un seul instant, bouleversant. On imagine bien qu’elle devait disposer de ses textes, sur son pupitre, comme d’autres auraient une partition, qu’elle a probablement infléchi par instants son voyage, mais elle produit là une vague immense, inexorable. On y reconnaît des bribes d’autres musiques, d’autres temps ? Oui, bien sûr. Mais cette vague arrache tout, compresse les références, sculpte des figures inédites.
On reste ébloui, exténué, brisé.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luc Bouquet, Le Son du Grisli

sept. 052013

• Chronique par Luc Bouquet sur Le Son du Grisli (5 septembre 2013)

Ça sent la liberté ici. Ça sent la sueur. Ça sent ceux qui ne se ménagent pas. Ça sent les esprits. Ici, il ne peut être question que de liberté et d’évocation-hommage à celles et à ceux qui n’ont cessé de l’illustrer. En quelque sorte, la poésie de l’un (Steve Dalachinsky) n’est rien d’autre qu’une lutte acharnée. Et chez Joëlle Léandre, chaque note n’est rien d’autre que la marque d’une vraie indépendance.

Il faut donc les écouter, ne rien lâcher, ne rien perdre de la liberté qu’ils sont allé débusquer depuis si longtemps. Une liberté si familière pour nous tous. Qu’il doit être bon de découvrir ces mots, ces musiques pour la première fois. Certain(e)s tomberont donc sur ce disque. Et il y a des chances pour qu’ils ne s’en remettent pas. Adoration ou rejet : point d’autre chemin semble-t-il. Quant à nous, nous ne pourrons qu’écrire, encore et encore, que cette liberté-là est inestimable. Essentielle voire vitale.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Franpi Barriaux, **ELU** CitizenJazz

sept. 022013

• Chronique par Franpi Barriaux sur CitizenJazz (2 septembre 2013)

Pour sa troisième sortie, le label Dark Tree a invité deux esprits libres à exercer ensemble. La complicité est ancienne, mais elle est toujours fraîche et renouvelée lorsque deux musiciens parlent le même langage. Entre le poète américain Steve Dalachinsky, qui a croisé la route de Matthew Shipp, William Parker ou Roscoe Mitchell, et Joëlle Léandre, il y a plus que les mots ; une manifestation physique, charnelle de la musique de l’instant, ornée d’un enthousiasme entier. Un terreau commun où puisent des rhizomes immarcescibles. Un goût pour l’aventure et le danger.

Le décor en constante mutation de ces deux funambules conserve cependant des traits solides, denses perspectives qui sont le cadre de cet échange d’un soir : Jeanne Lee et la musique de la Chair, la chaleur de l’été et le blues de Chicago, des fulgurances passionnées… Les poèmes de Dalachinsky oscillent sans cesse au cœur d’une rythmique intime, entre des sensations organiques et des bouffées de liberté puisées dans une Histoire commune qui ne perd jamais en musicalité et nourrit l’improvisation. La rythmique des textes tient en une scansion parfaite et un goût certain pour les allitérations bancales. A ce titre, l’enregistrement très proche des musiciens, presque charnel, de The Bill Has Been Paid permet aux deux voix de se sédimenter et de convoquer les mêmes esprits que ceux de 13 miniatures For Albert Ayler.

En trois longs textes encadrés par des solos fiévreux, le duo propose une musique fusionnelle et solide qui enfle au fur et à mesure des mots. Dans « Vocalise (For Jeanne Lee) », qui s’étend sur près de vingt minutes sans accuser de temps mort, le poète joue sur les diverses occurrences du mot free, poussé par l’archet de Léandre. L’ostinato entêtant de la contrebasse le pousse à donner un autre sens aux mots, avant de s’apaiser. Il y a dans ce corps-à-corps, cette musique de la substance, une noirceur presque théâtrale qui prend naissance dans un « scat » répété à l’envi. L’interjection signifiante claque comme un pizzicato furieux auquel répond la contrebasse. On retrouvera ce souffle orageux dès les premières syllabes de « Sweet & Low », que Léandre zèbre de décharges furieuses. Si Dalachinsky est le texte, elle est la texture. Dans « Interlude #1 », solo lumineux qui prolonge le premier poème, elle prolonge le souvenir de Jeanne Lee dans des entrelacs d’archets qui semblent articuler des mots inouïs, indicibles et habiles. Les connotations péremptoires du titre, The Bill Has Been Paid, pourraient suggérer un bilan. Il n’en est rien. Si la note est réglée, elle garantit une liberté farouche. Le biotope indispensable de ce luxueux duo est ici en constante expansion. C’est l’auditeur qu’on régale.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Stéphane Ollivier, JazzMagazine/Jazzman

sept. 012013

• Chronique par Stéphane Ollivier dans JazzMagazine/Jazzman (septembre 2013)

Difficile de rendre compte de la pertinence de la conversation entre la contrebassiste Joëlle Léandre et le poète américain Steve Dalachinsky sur « The Bill Has Been Paid » pour qui (comme moi et certainement un certain nombre d’entre vous) ne maîtrise pas parfaitement la langue américaine. On mettra donc au compte de ce point de vue (définitivement trop) extérieur l’ennui qui rapidement s’empare de moi à l’écoute de cette performance… Simplement s’autorisera-t-on à pointer, au regard du fascinant contrechant de la contrebasse, d’une extraordinaire variété d’humeurs, une certaine monotonie dans le « jeu » du poète et, plus que tout, un rapport musique/poésie sans doute un peu naïf dans sa façon de renvoyer directement au spontanéisme de la Beat Generation. La poésie sonore, depuis, a ouvert d’autres territoires…

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Pierre Durr, Revue & Corrigée

sept. 012013

• Chronique par Pierre Durr dans Revue & Corrigée (septembre 2013)

[...]
Steve DALACHINSKY est lui familier du travail avec les musiciens. Il côtoie régulièrement la scène musicale new-yorkaise, avec William Parker, Matthew Shipp, Susie Ibarra, Thurston Moore… Il y a deux ans, il produisit un premier enregistrement avec des musiciens français, les Snobs, Massive Liquidity – An Unsurreal Post-Apocalyptic Anti-Opera in Two Acts. Le revoilà en compagnie de Joëlle LÉANDRE. Une rencontre plus nerveuse, volontaire, durant laquelle la contrebasse s’impose, louvoie, sort ses tripes, peut devenir plus chatoyante… Pas simplement accompagnatrice, la musicienne assène son propre discours, en adéquation avec les mots du récitant, proposant sa propre lecture ou interprétation sonore de l’esprit des textes, comme cela est particulièrement remarquable dans la première longue pièce, dédiée à la vocaliste Jeanne Lee.
[...]
 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Julien Heraud, Improv Sphere

juil. 212013

• Chronique par Julien Heraud sur Improv Sphere (21 juillet 2013)

Difficile de tenir un blog soi-disant sur les musiques improvisées sans parler de Joëlle Léandre au moins une fois. Ça sera chose faite donc. La plupart des lecteurs la connaissent déjà certainement, c’est certainement la contrebassiste la plus prisée dans les salles et les festivals français de « jazz et musique improvisée ». Une musicienne incontournable, qui est bien évidemment techniquement irréprochable, il s’agit d’une très grande virtuose, qui parvient à toujours interagir avec spontanéité, justesse et puissance. Une très grande musicienne d’improvisation libre me direz-vous, seulement voilà, elle fait aussi partie de ces gens qui ne remettent pas forcément en question les formes de la musique, et véhiculent – parfois sans le vouloir, de nombreux clichés. Et The bill has been paid ne déroge pas à cette règle. La présence d’un poète pourrait laisser croire l’inverse, mais non, puisqu’il s’agit de Steve Dalachinsky, un proche de Matthew Shipp et de William Parker forcément…

Bon maintenant, j’arrête mon coup de gueule. Parce que voilà, on a Joëlle Léandre à la contrebasse, Steve Dalachinsky au texte et à la voix, et je trouve ça quand même plutôt bien. Il s’agit d’une musique belle, singulière et qui paraît même intime grâce aux spoken-words de Dalachinsky. C’est intense, l’écoute entre la contrebassiste et le poète est sensible. Seuls les interludes où Léandre propose des soli ont tendance à m’ennuyer. Mais le reste est quand même surprenant – et prenant. Une voix incisive et des textes bruts, soit des éléments parfaits pour dialoguer avec le jeu hyper réactif de Léandre. Donc autant dire que ça marche très bien.

Mais quand même. Je ne comprends pas l’admiration que cette contrebassiste suscite. OK, elle joue très bien ce qu’elle joue, c’est une très grande contrebassiste pleine de talent, aucun doute, mais d’ici à dire que c’est une grande musicienne, il y a encore un pas. Et ce pas ne me paraît pas franchi, j’ai juste l’impression d’entendre quelque chose mille fois rabattu, c’est peut-être très bien rabattu ici, mais déjà fait trop de fois (et ses émules n’arrêtent pas…). Heureusement, la voix de Dalachinsky permet de quitter un peu les sentiers de la musique improvisée, mais on reste encore en plein dans les clichés de l’improvisation libre, réactive et pseudo-décomplexée.

Ecoutez-le si vous voulez vous la jouer à une dégustation de Bourgogne avec des lecteurs de jazzman, ou si vous êtes vraiment fans de Léandre ou de musique improvisée réactive, sinon…

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Eyal Hareuveni, All About Jazz

juil. 022013

• Chronique par Eyal Hareuveni sur All About Jazz (2 juillet 2013)

The verbal-musical match between American beat poet Steve Dalachinsky, who describes himself as one that was born « right after the last big war and managed to survive lots of little wars, » and French double master Joëlle Léandre is unique and untimely. Dalachinsky’s poetry focuses on his musical experiences and meditations on musicians—as a spectator or collaborator, or as an active player in a musical scene (for example with Matthew Shipp or Charles Gayle)—ones that transform him into a more conscious, compassionate person.

Léandre has written poetry and collaborated with poets, amongst many other interdisciplinary artists, since the beginning of her career, and her imaginative free improvisations on the bass are often characterized as poetic. Both Léandre and Dalachinsky are gifted performers with a healthy sense of theatrics in performance, spiced with pathos, irony and passion.

This live recording, from May, 2012 in Paris, features three long poems by Dalachinsky with short solo interludes from Léandre. The first poem is a long meditation dedicated to the memory of jazz vocal iconoclast Jeanne Lee, beginning with the line: « She sang that / the color of LIFE is BELIEF…. » Dalachinsky keeps elaborating on his words about Lee, attempting to interpret these words according to his existential insights and constant doubts, concluding that the « color of life » is part « freedom » and part being « dumb. » Léandre adds intensity to the expressive verbal content, accentuating and mirroring Dalachinsky’s passionate verbal phrasing perfectly with her highly creative playing. The poem is followed by Léandre’s wild, free-form solo improvisation, the bassist adding some gibberish vocals.

The second long poem, « Son Of The Sun (After Magic), » is narrated in a more contemplative tone. Both Dalachinsky and Léandre express their minimal abstractions on the poetry, dedicated to a close, lost soul, as … »we keep on with life / as our mistress / & the unwelcome hand of pain…. »

The last, shorter poem, « Sweet & Low (Word Of Light and Love / The Bill Has Been Paid), » is framed with Léandre’s short and reserved solo interludes. The telepathic understanding between Dalachinsky and Léandre is best captured here, on this wise and intense meditation on life. Léandre injects her insightful, playful wisdom to Dalachinsky’s poetic insights: « the time is not our own / the forest from the trees / sugar is no substitute for wisdom / the low fat lives we live are purely fiction…. »

A magnificent match of great poetry and imaginative free improvisation.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Marek Lubner, Sounds Green

juin 212013

• Chronique par Marek Lubner sur Sounds Green (21 juin 2013)

english version below

 

« Spirit is Life
It flows thru
the death of me
endlessly
like a river
unafraid
of becoming
the sea ».

Gregory Corso

Steve Dalachinsky obok m.in. Lawrence’a Carradini, Vernona Frazer, Enida Dame, Jacka Foley’a, Boba Holmana, jak sam o sobie mówi, jest poetą ery post-beat (« Post – Beat – Poets We Are Credo #2), pokolenia telewizji, amerykańskiej rewolucji obyczajowej lat 60-tych, pełnego dezaprobaty dla utraty ducha, świeżości, szczerości, pochłoniętych konsumpcjonizmem rodziców. Pokoleniem zapatrzonych w Ginsberga, Borroughsa, Corso, Kerouaca; kontrkulturowych, antymaterialistycznych poetów, którym nie obcy jest również whitmanowski humanizm, zachwyt nad istnieniem, przyrodą, ciałem, mistycyzm, indywidualizm, symbolizm Henry’ego Davida Thoreau.

W równym stopniu co literatura, na poezję Steve’a Dalachinsky’ego miały wpływ sztuki plastyczne, malarski abstrakcjonizm Jacksona Pollocka, rzeźba Louise Bourgeois i wreszcie muzyka, a w szczególności jazz, jak choćby ten Cecila Taylora (Collected poems for Cecil Taylor 1966-2009) i Coopera-Moore’a (Something). Czytał swoją poezję w niezliczonych konstelacjach, w których głos ludzki i instrumenty zakładają rodzaj muzycznego parytetu, by wymienić współpracę z Matthew Shippem, Didierem Lasserrem, Charlesem Gayle’m, Carlosem Zingaro, Maguelone Vidal, Sabirem Mateen, Davidem Liebmanem, Matem Manerim.
Jego duet z wybitną francuską kontrabasistką i kompozytorką Joëlle Léandre, jest dla mnie czymś zupełnie wyjątkowym, gdyż nieczęsto mogę słuchać tak bardzo naturalnie, korzennie i silnie brzmiącego połączenia poezji i improwizacji. Budzi on moje skojarzenie ze współpracą zespołu Thomasa Chapina i Vernona Frazera, i ich „Put your Quarter in and Watch the Chicken Dance” z Menagerie Dreams.

Poezja Dalachinsky’ego jest pełna zmysłowości, kontrastów, kontrapunktów, transformacji, dekonstrukcji, chłodnej kalkulacji i gorzkiej refleksji:

« (…) the captain at the shoreline knows we’re drowning this contagious madness has no limits o calorie o hazardous life o great provider & producer from which all nourishment comes the facts blend with granules o granulated ethos the bill has been paid our saccharin hearts are now delivered (…)« 

Sweet & Low (word of light and love / the bill has been paid)

Niczym instrumentalista trzyma się ustalonej frazy, reaguje ad hoc, przeciąga lub powtarza poszczególne słowa, głoski, różnorodnie intonuje, uwodzi tembrem: „we have just begun to speak”. Kluczowy dla jazzu, nieprzetłumaczalny „sound” jest niewątpliwie obecny w jego głosie i artykulacji. Znajduje się w ciągłym ruchu, dowolnie korzysta z wybranych fragmentów tekstu, idealnie wplatając je w tkaninę muzyki, stosuje pauzy „paintings of sound and feeling”, wymawia poszczególne sylaby pełny wewnętrznej propriocepcji, onomatopeicznie tańczy sycząc swoje „sssscat”.
Joëlle Léandre koresponduje w dość swobodny sposób z prezentacją poety, nie jest to bynajmniej akompaniament, a raczej w pełni demokratyczne, energiczne współistnienie i wsłuchiwanie się w partnera; buduje względnie minorowy i podniosły nastrój całości. Fragmenty ich duetu przedzielone są solowymi interludiami Léandre, w których również wykorzystuje głos.

Albumu mimo skromnego instrumentarium, przedstawia się bardzo różnorodnie, a amplituda uczuć i efemerycznych napięć rozpościera się dla mnie pomiędzy spokojem « Nirvany » Charlesa Bukowskiego, a wybuchową mieszanką słów i szaleńczego arco „knowing that the shock of each moment is in being alive”, mogącego stanowić doskonałą ilustrację dla sceny, w której Sal Paradise, siedzący w Fordzie sedanie, oblepiony komarami, pająkami i ważkami, głęboko wdychając zapach, nasiąkniętych tym wszystkim ubrań, mknie z przyjaciółmi przez noc do meksykańskiej granicy.

Czy te odwołania do ery beat generation, jazzu z lat 60. oznaczają, że na “The Bill Has Been Paid” znajduje się muzyka zapatrzona w przeszłość? Nic bardziej mylnego. Słowa czasem płowieją, czasem wychodzą z użycia, ale takie słowo jak „słońce” błyszczy dla Whitmana, Kerouaca, Dalachinsky’ego tak samo, jak dla nas. Słowo budujące obraz może posiadać walor konstytuujący nowy świat, być abstrakcyjnym pokarmem dla myśli. Również głos nie poddaje się upływowi czasu, co w tym kontekście dodaje mu tylko wiarygodności, a żaden inny instrument nie będzie komplementarny dla jego przekazu. Gdy słucham Dalachinsky’ego, widzę jak o swojej twórczości mówi Steve Lacy, a gdy pada słowo „blues”, to myślę o Roswellu Rudd to szczególna „muzyka słowa” równomiernie niosąca wiarę w konceptualizm i instrumentalną maestrię, co w idealizm romantycznego uniesienia i wyobraźni.

« Come home brother (…)
come
home sister the call of old times
hungers for
your love”.

Steve Dalachinsky

***

Steve Dalachinsky next to such poets as Lawrence Carradini, Vernon Frazer, Enid Dame, Jack Foley, Bob Holman, as he calls himself, is a poet of the post-beat (« Post – Beat – Poets We Are Credo #2), generation of television, American moral revolution of the 60′s, full of disapproval to the loss of the spirit, freshness, sincerity – absorbed in consumerism parents. Deeply looking into Ginsberg, Burroughs, Corso, Kerouac those counterculture, anti materialistic poets, also charmed with Whitman’s humanism, delight in the existence, nature, body, mysticism; Henry David Thoreau’s individualism, symbolism.

As much as literature, Steve Dalachinsky’s poetry being also inspired by the visual arts, Jackson Pollock’s abstractionism painting, Louise Bourgeois sculpture and the first and the foremost music, particularly jazz, as Cecil Taylor’s « Collected Poems for Cecil Taylor » 1966-2009 « , Cooper-Moore’s « Something ». He read his poetry in numerous situations, where the human voice and musical instruments found a kind of parity including collaboration with Matthew Shipp Didier Lasserre, Charles Gayle, Carlos Zingaro, Maguelone Vidal, Sabir Mateen, David Liebman, Mat Maneri.

His duet with an outstanding French bassist and composer Joëlle Léandre for me is something very special, because I do not often have a chance to listen to a such natural, spicy and strong-sounding combination of poetry and improvisation. It awakes my association with a great Thomas Chapin’s band and Vernon Frazer on « Put Your Quarter in and Watch the Chicken Dance » from the Menagerie Dreams.

Dalachinsky’s poetry is full of sensuality, contrasts, counterpoints, transformation, deconstruction, factual calculation and sometimes poignant reflection:

« (…) the captain at the shoreline knows we’re drowning this contagious madness has no limits o calorie o hazardous life o great provider & producer from which all nourishment comes the facts blend with granules o granulated ethos the bill has been paid our saccharin hearts are now delivered (…) »

Sweet & Low (word of light and love / the bill has been paid)

Like instrumentalist holds a fixed phrase reacts immediately, drags or repeats the words sounds, variously chants gently calls using his seductive timbre « … we have just begun to speak. » The key for jazz, being beyond definition « sound » is undoubtedly evident in his voice and articulation. He is in a constant motion, combines selected parts of the text, perfectly weaving them into the fabric of music, pauses « paintings of sound and feeling », pronounce each syllable full of internal kinesthesia, in an interval onomatopoeic dance hissing his « sssscat ».

Joëlle Léandre corresponds with the poet’s presentation in a fairly relaxed way, that’s not an accompaniment, but rather a fully democratic energetic coexistence and listening, raises relatively minor and affective mood of the entirety. Portions of the duo are separated by Léandre’s solo interludes, in which she also uses voice.

Despite from fairly modest instrumentation, album presents unexpectedly variously, and the amplitude of ephemeral feelings and tensions is stretched for me between the tranquility of Charles Bukowski’s Nirvana to a combustible mix of words and frenzied arco « knowing that the shock of each moment is in being alive », that could be a perfect illustration for a scene in which Sal Paradise, sitting in a Ford sedan, stuck with jungle-night bugs some of them with wings a good four inches long, others frightful dragonflies big enough to eat a bird, and thousands of immense yangling mosquitoes and unnamable spidery insects of all sorts, deeply inhaling the scent of his soaked with all of this clothes, speeding through the night with friends towards the Mexican border.

Does it mean that these references to the beat generation era, jazz from the 60’s indicate that the « The Bill Has Been Paid » is a music staring into the past? Nothing could be further from the truth. Over time words fade, sometimes become obsolete, but such a word as « sun » shines for Whitman, Kerouac, Dalachinsky as much as for us. Word that builds images may have constitutive value for a new world, be an abstract food for thought. Also the voice bravely stands and is exsposed like everything for the time impact, which in this context only adds to the Dalachinsky’s seasoned passages credibility, and no other instrument can be complementary to voice itself. When I listen to Dalachinsky’s performance, I see Steve Lacy so inspiringly story telling about his music, and when he’s saying word “blues”, I think about Roswell Rudd, this special “word music” evenly carrying a belief in the conceptual and instrumental mastery, as much as in elevation and romantic idealists daydreaming.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Peters, Enola

mai 122013

• Compte-rendu de concert par Guy Peters sur Enola (12 mai 2013)

En Corps, het eerste album van het trio Eve Risser, Benjamin Duboc en Edward Perraud, was binnen de gemeenschap van de vrije improvisatie een van de meest besproken platen van 2012. De vraag was dan ook of de drie het ook live waar kunnen maken. Risser is naar verluidt podiumschuw, waardoor je zelden de kans krijgt om dit trio aan het werk te zien. Dat eerste Belgische concert wilden we dus voor geen geld missen. Gelukkig maar.

Eigenlijk moet je meteen vaststellen dat En Corps, zoals ook het trio nu genoemd wordt, eigenlijk helemaal geen liveband is. Het verloop van het concert werd misschien voor een stuk bepaald door de akoestiek van de ruimte en de manier waarop de muzikanten al dan niet de sfeer van het zaaltje verwerkten binnen hun muziek, maar het leek wel alsof de drie slechts enkele seconden nodig hadden om in hun eigen wereldje te kruipen, eentje waarin ze vervolgens bijna een uur, ononderbroken, bleven ronddwalen. Zo’n figuur als drummer Edward Perraud is zich duidelijk bewust van het publiek en door z’n theatrale speelstijl iemand die de aandacht naar zich toe trekt, maar de muziek werd gecreëerd in een merkwaardig vacuüm.

Maar het maakte indruk. Op En Corps kon al kennisgemaakt worden met de favoriete modus operandi van de band – lange, mantra-achtige improvisaties die tussen vrije improvisatie en hedendaagse muziek wentelen – en die werd ook gehanteerd voor dit concert, met soms intimiderende resultaten. Wat ook vastgesteld kon worden: het duurt even voor je mee bent. Van start gaan met cimbalengetik en schraapeffecten, eindeloos herhaalde pianomotiefjes en verdwaalde basaccenten: het is alledaagse kost geworden binnen het genre, maar gaandeweg kreeg de performance gestalte, werd je als luisteraar opgeslorpt in een koppig evoluerende cadans en uitwisseling van texturen en spanningen.

Het was een gerekte improvisatie, maar het ging niet om één spanningsboog, je kon eigenlijk spreken van een drietal grote bewegingen, waarbij meestal met onwaarschijnlijk geduld geëxploreerd werd, spanning en volume opgebouwd, de densiteit van de muziek toenam en vervolgens weer een omgekeerde beweging maakte. Om dan weer opnieuw te beginnen. Risser en Perraud leken daarbij regelmatig in onverwante werelden te verkeren: hij excentriek ratelend en rinkelend, voortdurend heen en weer schuifelend, spelend met een arsenaal speeltjes die voortdurend afgewisseld werden; zij via een obsessieve aanpak met een haast autistische fascinatie voor terugkerende en haperende stukjes.

Ze combineerde vaak diepe drones in het lage register met roterende patronen in het hoge, maar in plaats van willekeur had het bij haar soms iets machinaals. Door regelmatig de pianobuik in te duiken voor allerhande ‘preparaties’, kreeg de sound een excentriek randje, met gedempte klanken, een gebrek aan sustain en soms zorgden de aanslagen zelfs voor niet meer dan ritmisch getik. Bassist Duboc probeerde die fronten te verenigen en zat vooral op de golflengte van Perraud, die hij steevast volgde. Het volstond alleszins om je als luisteraar in een merkwaardige trance te brengen die ondanks z’n schijnbare abstractie meeslepend was.

Risser leek zich onbewust van het publiek, maar speelde met de overgave die bekend is van het album, en hoewel deze performance niet dezelfde eenduidige focus had van het vijfendertig minuten durende “Trans”, was haar inleving buitengewoon. Toen ze op een bepaald moment het klavier te lijf ging met vuisten én ellebogen leek dat ook niet meer dan vanzelfsprekend. Aan het einde van een lange golfbeweging, zo’n vijftig minuten ver, voelde je het einde naderen, maar werd er toch nog een stuk aangebreid. Even voelde het alsof de muzikanten het daar nodeloos aan het rekken waren, maar de set werd opnieuw afgerond met een overtuigende cohesie.

Perrauds nerveuze stijl en sound zijn duidelijk niet voor iedereen (we raden de afkerigen dan ook aan uit de buurt te blijven van Das Kapital, waarin zijn excentrieke gedrag nog sterker op de voorgrond komt), maar En Corps speelde een ijzersterke, soms ronduit verbluffende set, die zowel radicale vrijheid als ijzeren discipline uitwasemde. En zo dus toch een band die absoluut live moet meegemaakt worden.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Peters, Enola

mai 082013

• Chronique par Guy Peters sur Enola (8 mai 2013)

In de wereld van de (vrije) improvisatie is het verleidelijk om algemene uitspraken te doen over nationaliteiten. Je hebt de Duitse school (instinct en power) en de Engelse (meer ratio en intellect), en wat later kwam ook de Scandinavische (meer esthetiek en verstilling, maar intussen al vergezeld door een generatie powerbands). De Franse wordt echter vaak over het hoofd gezien, iets waar het nieuwe label Dark Tree Records van Bertrand Gastaut verandering in wil brengen. Met succes, want na een release met o.m. Daunik Lazro is ook deze van het trio Risser, Duboc en Perraud de moeite.

En Corps is een album dat in de maanden sinds het werd uitgebracht al behoorlijk wat opvallende reacties teweeggebracht heeft. Stef Gijssels, oprichter van The Free Jazz Collective, een invloedrijke blog die aanvankelijk vooral focuste op nieuwe freejazzreleases, maar sindsdien ook vaker de meer abstracte vrije improvisatie en elektro-akoestische muziek opzoekt, gaf het album de volmaakte 5-sterrenscore en verwoordde het in deze haast delirische termen: “This is music that overwhelms, that overpowers, that smashes you down like a huge wave, that sucks you in like a gigantic whirlpool… without a chance of escape, without a chance of fighting back, so big it is, so big, but while this sounds nightmarish, you enjoy it, and you want to enjoy it, again, and again, and again.”En dat was niet alles, want het album kreeg enkele weken later nog een tweede recensie van een andere recensent (opnieuw 5 sterren) en eindigde op #1 in de poll van de medewerkers én van de lezers (de Happy New Ears Award voor de meest innovatieve plaat). Een paar maanden later was er nog een discussiemoment, waarop uiteenlopende meningen over het album nog eens tegen elkaar uitgespeeld werden. Het is, kortom, een plaat die uiteenlopende en sterke reacties oproept. Maar ook buiten die gemeenschap kreeg En Corps zeer lovende kritieken: naar de maatstaf van die vrij afgesloten wereld is dit een kritisch monstersucces. En dat lijkt gezien de veeleisende aard van de muziek aanvankelijk wel een verrassing.

Dit jonge Franse trio zoekt het immers volledig buiten de jazztraditie of die van de abstracte Europese school van de vrije improvisatie, al is het wel zeker verwant daaraan. Als dit trio rond pianiste Eve Risser, bassist Benjamin Duboc en drummer Edward Perraud al duidelijke verwantschappen heeft, dan is het met bands die de improvisatie naar het domein van de drones en het klankonderzoek sturen. Een vergelijking die meer steek houdt, is misschien ook die met The Necks. Net als bij dat Australische culttrio wordt hier immers gewerkt met stukken die zowel in de diepte, door een kluwen van klankrelaties, als in de lengte, door een kolossale spanningsboog, gestalte krijgen. “Trans” neemt vijfendertig minuten in beslag, “Chant d’Entre” doet daar nog eens een goed kwartier bovenop.

Het album vraagt niet enkel geduld van de luisteraar (dat hoeft geen probleem te zijn met al die bands die binnen de wereld van de improvisatie, maar ook die van de experimentele rock-‘n-roll, denk maar aan SunnO))), uitpakken met monolithische marathons), maar ook openheid, want de eerste minuten worden doorgebracht in een universum van schijnbare willekeur, met schrapende bassnaren, allerhande percussief geprul en gedempte en geïsoleerde pianoaanslagen. Prepared and unprepared piano, luidt het, en dat verwijst niet enkel naar de onconventionele manier van piano spelen, waarbij in de buik gedoken wordt en allerhande hulpstukken gebruikt worden, maar misschien ook wel naar de onvoorbereidheid. De richting wordt bepaald door wat er onderling gecreëerd wordt.

Aandachtig luisteren (al zal enige bagage ook wel helpen) laat echter horen dat er meer gaande is dan puur instinct. Gijssels & co. hadden het regelmatig over termen als ‘expansief minimalisme’ en vergelijkbare labels, en die zijn best van toepassing, want veel momenten krijgen ondanks hun relatieve kaalheid en eenvoud toch een meeslepende kracht die zich niet beperkt tot een op voorhand vastgelegd parcours. De muziek is abstracter en cerebraler dan die van The Necks, maar het hypnotiserende effect is vergelijkbaar. Prikkel na prikkel wordt toegevoegd, densiteit en volume nemen haast ondraaglijk traag toe, klanken worden harder en directer uitgespeeld, drone-achtige elementen gaan over in ritmische ideeën.

Zeggen dat “Trans” de klassieke climaxwerking volgt, zou het ook tekortdoen, want dit is meer dan pieken en weer afdalen, ook al krijg je te maken met een haast gekmakende intensiteit (gewoon eens luisteren naar Perrauds spel halverwege het stuk bewijst dat er werd gespeeld met ritualistische passie) en gaat de muziek na een tijd aanvoelen als een alles op z’n weg versmachtende ideeënstroom, denderend en brommend en majestueus golvend, met een trance-effect dat je, eenmaal je bij de lurven gegrepen wordt, niet meer lost. Beluister dit met een koptelefoon en je voelt je na die vijfendertig minuten alsof je een rechtstreeks betrokken partij was, meegesleurd in die historie.

Door de kortere duur is het tweede stuk gedoemd om als een extraatje beschouwd te worden, maar ook dit kwartier imponeert. Het is iets toegankelijker, er is vanaf het begin meer houvast (al is het maar een eindeloos aangehouden pianonoot) en het lijkt allemaal net iets meer geconcentreerd en gestroomlijnd te verlopen. Opnieuw een taaie beluistering, al is ook dat relatief. Het is echt niet moeilijk om een paar denkprocessen uit te schakelen en je op een meer instinctmatig niveau te laten overrompelen door dit trio. En dat is misschien net de kracht: hoewel de aanpak en technieken van Risser, Duboc en Perraud doorgaans geassocieerd zullen worden met een intellectualistische uithoek van de geïmproviseerde muziek, volstaat een open houding al om deelgenoot te worden van deze twee indrukwekkende muzikale bewegingen.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Nuno Catarino, Bodyspace

mars 072013

• Chronique par Nuno Catarino sur Bodyspace (7 mars 2013)

Da França, improvisação frenética.

O grupo formado por Eve Risser (piano preparado), Benjamin Duboc (contrabaixo) e Edward Perraud (percussão) é uma formação claramente atípica. O trio atravessa a intrincada neblina da improvisação livre, mas raramente se deixa levar pelas soluções do costume ou se deixa cair nos típicos “clichés”. Este grupo francês não é um “trio de piano” e a sombra do jazz está bem longínqua, evocada apenas na natureza livre da música.

O piano de Eve Risser não é um simples piano. Risser atira diversos objectos para o interior do piano, que pressionam as cordas, desvirtuando o típico som do instrumento, criando algo novo, estranho, surpreendente. A percussão de Perraud é nervosa, nunca se fica por um ritmo estável, vai alternando frequentemente os objectos que utiliza para percutir, acrescentando sempre sons novos, deslumbrantes. O contrabaixo de Duboc completa a trindade, funcionando como o ponto de união, âncora estável que segura o trio de toda a turbulência.

Estranhamente, tratando-se de improvisação produzida por três instrumentistas com uma assumida vertente experimental, a música desenvolvida por este grupo acaba por evoluir de forma consistente, funcionando como uma onda que vai crescendo, que se vai lentamente modificando, mas seguindo um eixo permanente. Os dois temas (longos) que fazem o disco En Corps vivem assim dentro de uma certa evolução controlada. Entre a hipnótica vertigem do piano adulterado de Eve Risser, o contrabaixo robusto de Duboc e a percussão irrequieta de Perraud, nasce uma música frenética e esquizofrenicamente aliciante.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Pedro Tavares, Rua de Baixo

mars 062013

• Compte-rendu de concertpar Pedro Tavares sur Rua de Baixo (Mars 2013)

Luta entre dois pólos conduzidos pela criatividade

A actuação do trio Eve Risser, Benjamin Duboc e Edward Perraud, que teve lugar a semana passada no Pequeno Auditório da Culturgest, era aguardada com bastante expectativa. E não era para menos, tendo em conta a opinião especializada de grande parte da imprensa de jazz internacional, que considera a pianista Eve Risser como uma das figuras do ano de 2012 e o álbum “En Corps”, gravado pelo trio na Dark Tree Records, como álbum do ano de 2012.

Num registo musical totalmente improvisado, tal como acontece em “En Corps”, o trio soube conduzir de forma magnífica o concerto em cada momento. Assistiu-se a uma espécie de luta entre dois pólos, conduzidos pela criatividade, com Eve Risser no piano e Edward Perraud na bateria. Os dois gladiaram-se entre si e com a música, numa abordagem cuidada e meticulosa, experimentando e extraindo sons e texturas de grande qualidade e muito interesse, e mostrando outras formas de se tocar um instrumento.

Se, até há bem pouco tempo, Risser era uma ilustre desconhecida, o mesmo não se poderá dizer de Perraud, que tinha já deixado as melhores impressões na última edição do Jazz em Agosto, onde esteve presente com o grupo Das Kapital. O baterista foi seguramente a figura mais visível e marcante do concerto pela sua atitude enérgica e expressiva. Tanto a segurar, como a marcar a cadência, ou mesmo a equilibrar as tensões geradas nas extremidades, esteve o contrabaixo de Benjamin Duboc.

Um grande concerto que, tal como o disco, gostaríamos que tivesse durado mais…

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Rui Eduardo Paes, Culturgest

mars 052013

• En Corps par Rui Eduardo Paes pour leur concert à Culturgest, Lisbonne, Portugal (5 mars 2013)

É-NÃO É-É-NÃO-É-É

Com a edição, em 2012, de “En Corps”, o seu segundo título, a nova etiqueta francesa Dark Tree Records fez o pleno: o disco surgiu num incontável número de listas dos melhores do ano pelo menos por toda a Europa. E Eve Risser, a mentora do trio com Benjamin Duboc e Edward Perraud que o gravara, ganhou muito rapidamente um outro estatuto, equiparando-se a valores confirmados como Sophie Agnel e Kris Davis. Não surgia propriamente do nada, pois estava a fazer um bom trabalho com o projecto Donkey Monkey e inserida na Orchestre National de Jazz (ONJ), mas ninguém esperava este salto.

“Hanakana”, o seu duo com a percussionista Yuko Oshima que tem o nome de dois animais do imaginário humorístico da humanidade, revelou uma dotada praticante de música improvisada, e o magnífico “Around Robert Wyatt”, com a ONJ na presente fase directiva de Daniel Yvinec, mostrou uma intérprete de jazz capaz dos requintes indispensáveis à especial visão que o homenageado ex-Soft Machine tem da canção pop. Ora, “En Corps” é algo de completamente diferente dessas outras incursões, mesmo que possamos reconhecer alguns factores.

A música tocada tem um carácter estático e próximo do “drone” e recorre frequentemente à repetição de motivos fixos. Algo que contraria as convenções básicas da livre-improvisação, área em que o grupo se movimenta. Só que em “En Corps” o que parece não é e o que não é afinal pode até ser, num jogo (des)identificatório que nos troca permanentemente as voltas. O escritor e pensador anarquista Robert Anton Wilson defendeu a necessidade de retirar a palavra “é” do vocabulário, para libertar de quaisquer delimitações de parâmetros o “ser” dos homens e das coisas, mas Eve Risser faz melhor do que isso – atravessa os estados, cria uma música aquática ora em forma líquida, ora sólida, ora gasosa.

Com tal finalidade, adopta uma atitude de ingenuidade criativa: «Nunca tinha percebido que na improvisação as repetições eram proibitivas, e se tivesse não concordaria com esse tabu. A música é sempre repetitiva. Só há uma determinada quantidade de notas, timbres, ritmos e intensidades. A música é limitada já à partida. Para mim, utilizar padrões é como tudo o resto, uma técnica para dar a sensação de estar parado apesar de em actividade.»

Simular uma suspensão temporal está no cerne dos conceitos minimalistas e estes convidam a tocar menos, que é o que faz a corrente dita reducionista da improvisação. Mas se a música improvisada do triângulo Risser-Duboc-Perraud não é muito obviamente a da “old school”, também não partilha as lógicas de aproximação ao silêncio da “new school”. «Somos muito conversadores, pelo que uma boa solução para parecermos quietos é utilizar padrões recorrentes. É como se déssemos um passo em frente e um passo atrás para sempre», explica-se Eve. Ou seja, não sendo música improvisada “old school” e “new school”, o vai-e-vem em busca da imobilidade de “En Corps” realiza-se entre esses dois pólos. É-não é-é-não é-é.

E tem mais. O grande propósito do trio é criar uma música para o corpo, não para a mente. Uma música que se sinta na pele antes de o intelecto assimilar. Uma música que potencie situações dissociativas: o organismo adere antes que a cabeça racionalize. É nesta vertente que intervém o factor jazz. Duboc pode ser elíptico com o seu contrabaixo, como uma serpente à caça da própria cauda, e Perraud torna-se obsessivo no uso da bateria, reproduzindo células rítmicas atrás de células rítmicas. São figurativos numa tela abstracta e as figuras que utilizam, os papéis que encarnam, vêm do jazz. Descobrimos isso quando as nossas deduções nos dizem que “En Corps” não é jazz. Não é, mas é. «Não temos consciência do que realmente se passa», justifica-se Eve com toda a inocência. «Nós não analisamos, tocamos simplesmente.»

Para todos os efeitos que se queiram retirar, o formato instrumental é o do trio de piano jazz. Nada tem de familiar com as actuais reconversões desse paradigma histórico, mas houve uma clara opção logo na origem do grupo: «Decidimo-nos por essa direcção em vez da proporcionada pela “improv”. Não chamamos a isto jazz, mas o contrabaixista desempenha a parte do contrabaixo de jazz e não a do solista de improvisação, e o baterista actua como, bem, um “baterista”. Quanto ao piano, não sei. No princípio eu era um pouco solística, mas eles não acharam boa a ideia – nesse aspecto, não cumpro o papel do piano no trio de piano jazz. Pegámos numa sugestão do Edward – tocamos no limiar de sermos um trio de jazz, naquela zona em que quase, quase somos, mas não chegamos a ser.»

Um jazz não-jazz, portanto. «Pois, não venho do jazz e sim da música clássica e da música contemporânea. É essa a minha formação, apesar de também ter ouvido, estudado e praticado o jazz. Toquei jazz afro-cubano, metal-jazz e até o jazz do convencional trio de piano, mas não me considero uma pianista de jazz. A verdade é que não me preocupo com géneros e estilos. São apenas abstracções. Joëlle Léandre diz que tocar jazz é tocar a nossa própria música, nada mais do que isso. É certo que, quando improviso livremente, tendo a ser estática e quando toco jazz tenho um discurso mais narrativo. Mas tudo se mistura e vai sofrendo transformações. O “En Corps” anda aí pelo meio…» É físico até ao nível do transe. Por isso, e não obstante a sua complexidade, tem como característica ser profundamente comunicativo, «é uma música do corpo para o corpo, talvez até uma música de dança».

Acontece ainda que Eve Risser não se vê a si mesma, sequer, como uma pianista. Dedica-se igualmente à flauta e utiliza outras ferramentas sonoras, como a guitarra Barbie, que já é a sua imagem de marca, o theremin, os gira-discos e uma grande quantidade de brinquedos audíveis. Embora domine brilhantemente as técnicas do piano, o que com este faz muitas vezes não soa como um piano. Julgaríamos que faz tábua-rasa do passado deste instrumento não fosse esse passado saltar-nos à evidência numa ou noutra circunstância. Por exemplo, o piano preparado de John Cage.

Esta capacidade de criar música com os recursos que estiverem disponíveis despertou-lhe um especial sentido performativo e este desviou-a do rumo que, na juventude, anunciava um destino: a composição. «Permite-me aceitar os convites que me fazem para tocar mesmo quando os espaços que me recebem não dispõem de um piano. Os meus concertos são mais do que isso, são performances. Algo de semelhante ao teatro musical, em que os aspectos visuais implicados pelo facto de se tocar ao vivo são importantes. Por esse motivo é que trabalho muito com o que chamo “ilusões sonoras” no meu duo com Joris Rühl. Confundimos tanto os nossos sons que, às tantas, nem sabemos quem toca o quê. Os meus outros instrumentos são a resposta à questão “como sentir-me desconfortável, desafiada e com ideias frescas quando não tenho acesso a um piano”. E também me possibilitam introduzir algum humor, e é quando esses elementos de comicidade são raros que melhor resultam.»

Eve sente-se disputada por duas forças: por um lado tem a compulsão de reunir todas as suas influências musicais num mesmo híbrido, mas por outro não resiste à tentação de os separar, «como se tivesse várias profissões, umas vezes sendo uma carpinteira que faz mesas, outras uma pintora de retratos». «Talvez um dia consiga a diversidade na unidade. O meu desejo é que possa ser intérprete, compositora e improvisadora, explorando os diferentes balanços entre música escrita e música improvisada. Talvez num futuro próximo eu consiga definir uma direcção precisa: fazer o mesmo em contextos distintos. Estou sempre a dizer isso a mim própria, mas enfim… Verei onde é que a vida me leva», comenta.

A verdade é que uma boa parte do maravilhamento que Eve Risser, e sobretudo a sua associação com Duboc e Perraud, tem suscitado se deve à sua presente indefinição, às ambiguidades entre o que é e não é, sendo e não sendo em cada instante. Essa radicalidade, esse ir até às raízes para as virar ao contrário, é ainda mais efectiva do que as tentativas de supressão por Anton Wilson, nos seus textos, do verbo em causa.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Bjarne Søltoft, Jazznytt

mars 012013

• Chronique par Bjarne Søltoft dans Jazznytt (Mars-Mai 2013)

«En Corps» (i kroppen / i kollegium / korporativt) er første plateutspill med den unge, nå treårige, franske trio bestående av den talentfulle, uortodokse pianist Eve Risser (kjent her hjemme fra duoen Donkey Monkey og The New Songs), den egensindige, men allsidige bassist Benjamin Duboc samt den detaljbevisste trommespiller Edward Perraud (som vi kjenner fra trioen Das Kapital).
I trioen, sammen, høres det som om andre gressganger betredes. De spiller to lange forløp i fri kollektiv improvisasjon, der alle tre er aktive hele veien i en akustisk utforskning av instrumentenes lydmessige potensialer – tonale lyder uten intervallmessig sammenheng og perkussive lyder på ytre og indre deler av instrumentkroppene («en corps») – altså ren lydmusikk uten indre tonale relasjoner.
Det er forbløffende å erfare hvordan disse to lange forløp kan «holdes i kok» for så vel utøvere som lytter. Men det er konstant drive, tensjon, energi og lydhørt nærvær, slik at det fornemmes en mild strøm av murrende og dirrendelyd som fra en enhetlig organisme («en corps»). Det er ikke fritt for å kunne virke hypnotiserende eller besettende. Risser bruker klaveret, med og uten preparasjon, i et luftig, perkussivt spill med enkle repetitive anslag eller singulære points. Dubocs bass gnuffer i lange perioder i rustikke droner; mens Perraud med sitt trommeaggregat avbalanserer lydrommet med samtidig vertikal koloritt og horisontal fremdrift. Den 35 min. lange («dynamiske») «Trans» beveger seg fra rolig organisk pulsering støtt frem i stagig tettere og mer fysiske lydutfoldelser til et endelig crescendo. Den 16 min. lange («lyriske») «Chant d’entre» er roligere og dypere leiret med mer tonal lyd i skiftende sjatteringer.
Platen er et forfriskende, velkomment utspill med et originalt bud på lydmusikk basert på ren organisk-akustisk instrumentbehandling.

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luca Civelli, Musica Jazz

mars 012013

• « Ici Paris » par Luca Civelli dans Musica Jazz (Mars 2013)

Si scrive con la chiocciolina ma non è un indirizzo email. Al di là della particolarità grafica, jazz@home è semmai a una serie di concerti scoperta per caso lo scorso aprile, in occasione del passaggio parigino dei Sun Rooms di Jason Adasiewicz. In quell’occasione, l’appuntamento era fissato all’atelier Polonceau nel XVIII arrondissement, «base del collettivo Umlaut», come ci racconta Bertrand Gastaut, ideatore dei concerti a casa. «Organizzai la prima serata nell’appartamento di mia sorella assieme al poeta newyorkese Steve Dalachinsky, a sua moglie Yoko Otomo, anch’ella artista e poeta, a Benjamin Duboc al contrabbasso e a Didier Lasserre alla batteria. Allora non potevo immaginare che quel primo “concerto” avrebbe inaugurato una serie di incontri, un rendez-vous regolare», di cui si approssima il cinquantesimo appuntamento (jazzathome.fr offre video e dettagli di ciascuno).
Il sottobosco che li frequenta riflette in pieno gli orientamaneti del proprio organizzatore. Educato al jazz dai vinili del padre, illuminato dal Coltrane di marca Impulse! e dall’Albert Ayler di «Spirits Rejoice», «In Greenwich Village», «Nuits de la Fondation Maeght», Gastaut è un attivo sostenitore del movimento free e delle musiche improvvisate, «scoperte più tardi, seguendo il percorso della coppia Duboc-Lasserre. Mi sono presto reso conto che quei due andavono verso altri territori: più intimistici, minimalisti, che comportavano un lavoro sul suono…».

Nel giardino dell’albero nero – «Pourtant les cimes des arbres» è arrivatoalla prima ristampa. Le vendite di «Encorps» hanno superato le diverse centinaia e non registrano cali. Ambedue i dischi hanno fatto incetta di riconoscimenti a destra e a manca. Gastaut può dirsi soddisfatto delle prime uscite marchiate Dark Tree, etichetta davvero indie fiorita nel rigoglioso giardino di jazz@home: «L’idea di fondare una casa discografica risale a molto tempo fa, probabilmente a quando mi resi conto che non sarei mai diventato un grande musicista. I concerti di jazz@home hanno certamente contribuito a trasformare quell’idea in realtà». 
Registrato nell’agosto del 2010, «Pourtant les cimes des arbres» è il primo frutto dell’albero nero. Gastaut associa Daunik Lazro, qui al sassofono baritono, ai beneamati Duboc-Lasserre, riportando di fatto un portaparola del free francese alla dimensione del trio. «En corps» è invece un piano trio tradizionale solo nella forma: «Penso di aver rischiato di più producendo “Pourtant…” che “En corps”. Daunik, Benjamin e Didier si conoscevano già ma non avevano mai suonato in trio. Il loro primo incontro con questa formazione è avvenuto in studio, davanti ai microfoni».
E il prossimo disco? «Si tratta di un duo», continua Gastaut, «tra Dalachinsky e Joëlle Léandre, registrato a Parigi lo scorso maggio. Mi piace poi ricordare che il nome dell’etichetta, Dark Tree, è un omaggio a Horace Tapscott, il pianista che scoprii nel 1995 mentre era in tournée con Sonny Simmons, James Lewis e John Betsch». La presentazione di «En corps» è recensita su musicajazz.it

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Pedro Tavares, Rua de Baixo

mars 012013

• Chronique par Pedro Tavares sur Rua de Baixo (Mars 2013)

Viagem ao desconhecido pelos trilhos da improvisação livre

Quando escutei este álbum pela primeira vez tive a sensação de estar a ouvir música. Sem tirar mérito a tudo o que está feito e àquilo que se considera como tal, o certo é que o que se ouve em “En Corps” é diferente, é distinto, é belo!

Constituído por Eve Risser (p), Benjamin Duboc (b) e Edward Perraud (cb), este trio pouco ou nada tem que ver com a clássica formação de jazz, na qual o piano assume usualmente um papel preponderante e substituído neste caso pelo contrabaixo. Liderado por Eve Risser, o trio leva-nos numa viagem ao desconhecido, através dos trilhos da improvisação livre, numa linguagem não idiomática, onde a estética sonora, fruto da criatividade dos músicos, é gerada a partir do trabalho meticuloso e sublime na forma não convencional como os instrumentos são abordados.

É um desafio escutar este trabalho, pois somos constantemente surpreendidos com o que estamos a ouvir. Às vezes o som é mais dark ambient, outras vezes hard, outras mais frio, mas o certo é que cativa e contagia. Quando chega ao fim, não queríamos que parasse.

Editado pela Dark Tree Records, “En Corps” é considerado por muita da imprensa internacional como o melhor álbum de jazz de 2012. Touché!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

John Sharpe, The New York City Jazz Record

mars 012013

• Chronique par John Sharpe dans The New York City Jazz Record (Mars 2013)

Right from the time when most women in the entertainment business were either singers or dancers, the piano supplied one of the few acceptable entrees for female instrumentalists to the world of jazz. Even though such prejudices have been left way behind, the keyboard remains where women are most strongly represented on the bandstand.
Berlin-based Japanese pianist Aki Takase creates a beguiling mix of the old and the modern day, with her original compositions rubbing shoulders with tunes by Fats Waller, Jelly Roll Morton and WC Handy. In many ways New Blues is a follow up to 2003’s Plays Fats Waller (Enja), with almost the same lineup, including the spirited yet knowing vocals by maverick guitarist/banjo player Eugene Chadbourne. Some of the pianist’s numbers sit well alongside the standards, such as the jaunty “Seven Eleven”, featuring quicksilver interplay between the bass clarinet of Rudi Mahall and the boisterous trombone of Nils Wogram, while others boast a barreling vivacity and angular unisons, as well as bursts of piano dissonance from the leader. There is a madcap edge to the polyphony, which bursts out of the confines of “The Joint Is Jumpin’”, “Dr. Jazz” and “Dead Man Blues”, even though the last comes complete with a funeral march introduction.

Very different but equally enthralling, En Corps features the French triumvirate of pianist Eve Risser working with the seasoned bass and drums of Benjamin Duboc and Edward Perraud. Remarkably selfless, Risser tempers her keyboard with all manner of preparations, including wooden and metal blocks, accentuating the percussive nature of her instrument. Over two lengthy excursions the trio indulge in what might be termed tantric jazz: mysterious, veiled, slow burning and perfectly judged. Indeterminate sounds flicker like stars in the cosmic void, as brief shards of rhythmic patter form part of a larger arc that disjointedly moves to a stunning crescendo, without a hint of tune or steady tempo, before Risser’s distant hammered tremolo sees the energy slowly dissipate.

On Games and Improvisations, Swiss pianist Katharina Weber interprets 11 brief (mainly less than a minute) piano works by contemporary Hungarian composer György Kurtág. She follows each one, in the company of compatriot percussionist Balts Nill and English bass virtuoso Barry Guy, with a reaction to the initial work. Weber, who studied with Kurtág, is a precise and self-contained practitioner, balanced by Nill who is as much sound sculptor as percussionist while Guy’s astonishing range of textures act as the glue between them. At times the links between inspiration and resultant extemporization are clear, as with “Palm Stroke”, where the ensuing improvisation is correspondingly thorny and energetic, while elsewhere the connection becomes more oblique, as with “Hommage à Szervánszky: Silence”, melodic but interspersed with quiet, which draws an initially lowkey, lower case response before the three voices variously overlap and mesh. The set can be enjoyed on several different levels: Kurtág’s pieces, spare to the point of haiku, can be savored in their own right; or inviting investigation of the relationships to the corresponding exploration or as an extended suite.
German pianist Johanna Borchert extracts the essence of the orchestra from her piano, harpsichord and autoharp over the course of 13 short tracks on Orchestre Idéal. Like Risser, she also makes extensive use of preparations but to very different ends. At times, such as on the tolling “Obertöne”, she evokes minimalism, provoking contemporary classical comparisons. Elsewhere she summons Erik Satie, especially on the dreamy “Lillies”. The latter is one of four pieces improvised on her own compositions, more lyrical than the unpremeditated cuts. In her explorations of texture, layers and moods, several events often happen simultaneously, such as the pointillist plucked notes and dramatic piano sweep of “Königlicher Schlafgang” or the ghostly ape-like hoots, percussive taps and isolated keystrokes that comprise “Gemolkene Stäbchen”. Many of the pieces are left hanging and this, combined with the general austerity of conception, means that a similarly unresolved air hangs over the album as a whole.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luca Civelli, Musica Jazz

mars 012013

• « Ici Paris » par Luca Civelli dans Musica Jazz (Mars 2013)

Si scrive con la chiocciolina ma non è un indirizzo email. Al di là della particolarità grafica, jazz@home è semmai a una serie di concerti scoperta per caso lo scorso aprile, in occasione del passaggio parigino dei Sun Rooms di Jason Adasiewicz. In quell’occasione, l’appuntamento era fissato all’atelier Polonceau nel XVIII arrondissement, «base del collettivo Umlaut», come ci racconta Bertrand Gastaut, ideatore dei concerti a casa. «Organizzai la prima serata nell’appartamento di mia sorella assieme al poeta newyorkese Steve Dalachinsky, a sua moglie Yoko Otomo, anch’ella artista e poeta, a Benjamin Duboc al contrabbasso e a Didier Lasserre alla batteria. Allora non potevo immaginare che quel primo “concerto” avrebbe inaugurato una serie di incontri, un rendez-vous regolare», di cui si approssima il cinquantesimo appuntamento (jazzathome.fr offre video e dettagli di ciascuno).
Il sottobosco che li frequenta riflette in pieno gli orientamaneti del proprio organizzatore. Educato al jazz dai vinili del padre, illuminato dal Coltrane di marca Impulse! e dall’Albert Ayler di «Spirits Rejoice», «In Greenwich Village», «Nuits de la Fondation Maeght», Gastaut è un attivo sostenitore del movimento free e delle musiche improvvisate, «scoperte più tardi, seguendo il percorso della coppia Duboc-Lasserre. Mi sono presto reso conto che quei due andavono verso altri territori: più intimistici, minimalisti, che comportavano un lavoro sul suono…».

Nel giardino dell’albero nero – «Pourtant les cimes des arbres» è arrivatoalla prima ristampa. Le vendite di «Encorps» hanno superato le diverse centinaia e non registrano cali. Ambedue i dischi hanno fatto incetta di riconoscimenti a destra e a manca. Gastaut può dirsi soddisfatto delle prime uscite marchiate Dark Tree, etichetta davvero indie fiorita nel rigoglioso giardino di jazz@home: «L’idea di fondare una casa discografica risale a molto tempo fa, probabilmente a quando mi resi conto che non sarei mai diventato un grande musicista. I concerti di jazz@home hanno certamente contribuito a trasformare quell’idea in realtà».
Registrato nell’agosto del 2010, «Pourtant les cimes des arbres» è il primo frutto dell’albero nero. Gastaut associa Daunik Lazro, qui al sassofono baritono, ai beneamati Duboc-Lasserre, riportando di fatto un portaparola del free francese alla dimensione del trio. «En corps» è invece un piano trio tradizionale solo nella forma: «Penso di aver rischiato di più producendo “Pourtant…” che “En corps”. Daunik, Benjamin e Didier si conoscevano già ma non avevano mai suonato in trio. Il loro primo incontro con questa formazione è avvenuto in studio, davanti ai microfoni».
E il prossimo disco? «Si tratta di un duo», continua Gastaut, «tra Dalachinsky e Joëlle Léandre, registrato a Parigi lo scorso maggio. Mi piace poi ricordare che il nome dell’etichetta, Dark Tree, è un omaggio a Horace Tapscott, il pianista che scoprii nel 1995 mentre era in tournée con Sonny Simmons, James Lewis e John Betsch». La presentazione di «En corps» è recensita su musicajazz.it

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

João Santos, Op. Doodles

févr. 272013

• Chronique par João Santos dans Op. Doodles (27 février 2013)

Risser, Duboc e Perraud tratam, num dispositivo praticamente antipodal com o da maior parte da improvisação não idiomática, de uma música vestigial que só na aparência emprega uma metodologia reducionista. A sua audição assemelha-se muito à experiência de vaguear por um casarão abandonado, repleto de indícios de vidas que frustram qualquer explicação lógica até ao momento em que, na última das suas salas, um álbum de fotografias permite colocá-las em perspetiva. Porque, longe de um retrato fragmentário e inconclusivo, tudo aqui – metamorfoseados piano, contrabaixo e bateria a ranger, urrar, tinir e guinchar em dois longos temas – se materializa graças a uma invulgar gestão do tempo que, numa exposição quase retrospetiva, faz coincidir com o seu final a revelação do evento que teoricamente lhe poderia estar na origem. O processo é misterioso, mas torna visível o que até então era apenas latente, jamais priorizando cada fase e insinuando traduzir um ato de imaginação em curso. O trio estreia-se por cá no próximo dia 5, embora os seus constituintes sejam já conhecidos do público lisboeta: a pianista Eve Risser, em 2012, passou pelo CCB integrada na Orchestre National de Jazz, numa apresentação de “Around Robert Wyatt”; Benjamin Duboc andou, há uma mão cheia de anos, na mesma instituição, pelo ciclo Jazz às 5as, chegando a gravar “Afterfall”, para a Clean Feed; Edward Perraud, inserido nos Das Kapital, esteve no Jazz em Agosto de 2012 e, com os Hubbub, no de 2007. Contrabaixista e baterista gravaram em duo “Etau”, em 2005, para a Creative Sources, e, com Jean-Luc Guionnet, “Moon fish”, em 2012, para a Clean Feed.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Ettore Garzia, Percorsi Musicali

févr. 232013

• Chronique par Ettore Garzia sur Percorsi Musicali (23 février 2013)

La ventinovenne Eve Risser è una pianista francese contemporanea che sta sviluppando una propria ricerca musicale che si fonda sui suoni « paradossali » del piano: si tratta di quei suoni estremi rinvenibili su toni particolarmente alti o bassi del piano che sono udibili dopo aver compiuto una preliminare operazione di preparazione del piano: come sottolineato da Cage, l’uso di questi nuovi suoni può consistere in stridori delle corde interne che, con oggetti piazzati su di esse o a contatto con i martelletti del piano, fanno fuoriuscire dei toni completamente differenti; si crea in tal modo un universo di nuovi suoni a cui la Risser affianca dei piano toys, le frequenze di un theremin e dei risonatori interni; la particolarità di Eve è che la ricerca si fonda sul paradosso, cioè su quei suoni totalmente mancanti del requisito degli armonici, a differenza di molti suoi colleghi che invece hanno cercato soluzioni che consentissero la mediazione del lato armonico, dove l’introduzione degli oggetti non arresta completamente il processo di trasmissione degli stessi, ottenuto suonando il piano quasi con una tecnica ordinaria (vedi proprio in Francia Benoit Delbecq). Il campo di esplorazione della Risser, inoltre, si sostanzia di uno speciale rapporto tra suoni e « silenzio »: in una dilagante ricerca di nuove condizioni di ascolto e di prospettive, la francese miscela questa miriade di « nuovi combattenti » con reiterati accordi « normali » ottenuti senza falsificazioni. « En corps » registrato lo scorso anno con un trio di improvvisatori eccellenti (Benjamin Duboc al cb, Edward Perraud alla bt) è la sua probabile consacrazione: diviso in due suites, la Risser fa esplodere il suo potenziale: « Trans » è quanto di più vicino al significato del termine la musica improvvisata abbia espresso: un brano di 34 minuti in cui i tre danno vita ad una perfomance esaltante, in cui si ricrea una sorta di « agonismo » musicale, in cui non c’è spazio per soste, si va avanti senza fermate; nel free jazz e nella musica improvvisata le « cavalcate » non sono certo mancate, ma qui si tratta di accettare anche un livello subliminale di sperimentazione. Capisco perchè Stef Gijssels e i suoi collaboratori abbiano tessuti lodi a non finire a questo progetto; in verità questo non è il primo lavoro di Eve Risser poichè la stessa (grazie alla Umlat Record, una neonata etichetta discografica tutta rivolta alla rivoluzione dei suoni) è udibile nelle formazioni dei Fenetre Ovale (duo con Joris Ruhl clarinetti e khan), The New Songs (un quartetto con due chitarristi « preparati » Kim Myhr e David Stackenas con voce Sofia Jernberg), Donkey Monkey (un duo con la percussionista Yuko Oshima) nonchè nelle installazioni sonore di Solo Reve Chaos e nell’Orchestra national de jazz (suona anche il flauto).
L’altro brano « Chant d’etre » è come dire, ancora più intimo, un veicolo perfetto per rappresentare nuovi mondi poetici nella musica: la cosa che colpisce è la completezza dei suoni, l’effetto estatico creato nel solco di una equa divisione tra suoni « forgiati » ed apparentemente inespressivi e suoni « riconosciuti » e risaputi del piano che spesso viaggiano in modo minimalistico, ma un minimalismo molto eclettico che si esprime con forme di cascate di note alla maniera del free jazz di Cecil Taylor racchiuse in moduli, su una struttura che richiama anche quel senso architettonico della modularità fornito dagli esperimenti fatti da musicisti come Nik Bartsch con i suoi Ronin, privati della ritmica. Cosa dire, è arrivato nelle mie orecchie troppo in ritardo, altrimenti questo « En corps » entrerebbe a volo nella mia migliore selezione dell’anno. Una delle frange più avanzate dell’improvvisazione francese e un esempio di debordante creatività.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Interview de Daunik Lazro, Benjamin Duboc, Didier Lasserre par La Fabrica’son

févr. 012013

• Interview de Daunik Lazro, Benjamin Duboc, Didier Lasserre par La Fabrica’son (Février 2013)

LF : Les trios, contrebasse / batterie / saxophone baryton, sont plutôt rares. Est-ce un choix esthétique pour cette formation ? (car il me semble que Daunik joue aussi de l’alto).

Benjamin : Non, pas de choix esthétique ici mais humain. Le choix de nous réunir est conséquent à une envie de partager ces moments de jeux ensemble, de partager un présent ensemble et tenter de créer des formes qui le permettent. Formes possibles qui n’ont rien à voir avec les instruments utilisés mais avec la façon dont nous les jouons, façon dont nous abordons la musique, façon dont nous pensons avec les sons, façon dont nous vivons les sons.

Daunik : Depuis quelque temps j’ai totalement arrêté l’alto, je n’en ai plus envie.

Didier : Bien plus que l’instrument, c’est l’individu qui le joue qui est important.

 

LF : La musique est-elle totalement improvisée ?

Daunik : Improvisée certes, mais dans le prolongement, avec la « mémoire », de nos concerts précédents.

Benjamin : Si nous acceptons l’idée que l’improvisation est une espèce de cheminement dans une forêt de contraintes (celles liées à notre éducation, au milieu dans lequel nous évoluons, à ce que nous pouvons entendre, à notre passé immédiat, à nos peurs, au contexte dans lequel nous baignons, etc.) alors oui, la musique jouée sera improvisée.

Didier : Chacun met dans la musique ce qui le préoccupe, fond et forme, positivement et négativement. Dans l’improvisation collective, le tout est que, l’écoute, le respect et l’entraide soient prédominants. Mais l’improvisation « totale », personnellement je n’en suis pas capable.

 

LF : Votre musique parvient à conjuguer une forme de gravité, de mystère parfois de majesté tout en conservant un côté brut, organique, dépouillé. Recherchez-vous une forme d’équilibre entre maîtrise, intention d’un côté et laisser-faire, laisser venir de l’autre ?

Daunik : Certainement.

Benjamin : Oui, je crois que nous recherchons cela. Pour ma part, il y a correspondance, une volonté de vivre l’extase certainement liée à ce souvenir du corps en période intra-utérine : une espèce de dilution parfaite avec l’extérieur du corps, la connexion idéale au présent, l’extase ! Je crois que la musique m’offre la possibilité de vivre ces moments d’extase.

Didier : Cet équilibre serait une sorte d’idéal, en effet (mais si difficile à atteindre…)

 

LF : Comment ce très beau haïku de poésie japonaise classique, titre de votre album (« Pourtant les cimes des arbres… ») vous a-t-il inspiré et guidé pour cette exploration artistique?

Daunik : Didier a choisi ce haïku après ou d’après la musique jouée.

Didier : L’idée d’utiliser ce haïku m’est venue après l’enregistrement et après réécoute de ce que nous avions fait. Cela m’a semblé correspondre assez bien à la musique enregistrée.

 

LF : Votre disque s’écoute comme une suite progressive. La musique a-t-elle été conçue de cette façon ou cela s’est fait au montage du Cd ? Qu’en est-il en live ?

Daunik : Le disque s’est construit au montage, après sélection de ce qui nous plaisait et élimination du reste. En live, chaque concert, par bonheur, est différent.

Benjamin : Le disque est monté. En, live, nous montons in situ !!!!!!

Didier : Cela s’est fait au montage. En concert, je crois quant à moi qu’il nous faudrait arriver aussi à cet équilibre entre matières développées « horizontalement » et aspects plus «expressionnistes», héritages du jazz et du free-jazz (et qui font la singularité de ce trio.)

 

LF : Didier, souvent lors de tes concerts, tu joues derrière une batterie très réduite (caisse claire et cymbales). Comment t’est venue cette conception de ton instrument et quels sont les apports que produit cette sonorité ?

Didier : J’ai toujours voulu être autonome quant à mon matériel : j’enviais les trompettistes, saxophonistes, etc. qui pouvaient amener avec eux leur instrument. Cela s’est fait peu à peu, « aidé » par des contraintes tout à fait objectives : pas de voiture, des problèmes de dos… Et puis le fait d’avoir joué régulièrement avec Benjamin aussi, profiter pleinement du son de sa contrebasse, laisser ainsi de la place et ne pas se gêner en jouant sur des hauteurs de son trop proches, comme avec la grosse caisse ou les toms. Tout cela doit certainement correspondre à mon caractère aussi, à ce vers quoi j’essaye de tendre. Mais je ne sais pas si cela constitue vraiment un « apport », c’est juste ce qui me convient dans ce cadre-là.

 

LF : Votre musique s’adresse à quelque chose (quelque part?) d’intime en nous. L’invitation à la partager lors d’un concert est-il si évident, « naturel » que cela, notamment au niveau des lieux dans lequel ils se déroulent et du nombre d’auditeurs/voyageurs ? Un concert in situ, sous « les cimes des arbres… », pourrait-il s’envisager ?

Daunik : Pour ma part, je pense que l’improvisation provient de l’intime des musiciens pour atteindre (du moins viser) l’universel, c’est-à-dire la part d’intime en chacun des auditeurs/spectateurs. Pour autant, je concevrais mal de « faire » un zénith où se cultive l’hystérie de masse. Alors un concert sous un châtaignier, un saule ou des hêtres centenaires, bien sûr (par beau temps) !

Benjamin : Cette part d’intime serait peut-être bien la résonance des corps ?

Didier : Oui bien sûr, jouer sous les arbres nous conviendrait très bien je trouve. Je crois aussi qu’il faut une certaine proximité pour profiter pleinement et acoustiquement de cette musique, et certainement donc d’un nombre pas trop élevé d’auditeurs… (Comme c’est souvent le cas d’ailleurs !)

 

LF : Votre disque a rencontré un certain succès auprès de quelques médias ainsi qu’une mise en écoute dans certaines Fnac (chose plutôt rare pour le free et les musiques improvisées). Pensez-vous que cette musique commence à trouver sa place auprès des médias et des salles de concerts? Les projets dits de « Musique improvisée » sont-ils plus souvent enregistrés et écoutés sur CD qu’ils ne sont joués en live? Un projet comme le votre est-il joué souvent ?

Daunik : La rareté des concerts m’incite plutôt au pessimisme. Les milieux institués, les « patrons » de l’Afijma par exemple (Association pour les festivals innovants) ont choisi de nous ignorer. Honte à eux.

Benjamin : Nous avons beaucoup de mal à attirer l’attention de la plupart des programmateurs….merci à vous ! En général, s’il y a un CD, c’est que le projet a été joué…. Car il s’agit souvent de CD live !

Didier : cette musique n’a que peu de place. Et quand elle en a un peu, je crois plus à un malentendu… Mais je ne sais même pas s’il faut s’en plaindre. Certains médias ont parlé de notre disque, mais cela n’a rien changé au fait que nous ne jouons que très rarement. C’est la perversion de ce système qui nous reconnaît pourtant, mais comme une chose rare, donc rarement présentée et présentable. Tant mieux si le disque a fait parlé de lui, notamment pour le label courageux (Dark Tree) et son producteur Bertrand Gastaut qui l’a sorti, mais pour moi cela ne change rien : les relations de pouvoir sont bien trop présentes dans le milieu de la musique improvisée, et c’est avec un réel soulagement que personnellement je prends de grandes distances avec lui.

 

LF : Que dire à l’auditeur qui ne connaît absolument pas ce genre de musique et comment l’inciter à la découvrir ?

Daunik : Lui dire qu’il est sain de venir se décrasser les oreilles, et donc le ciboulot, et donc la sensibilité.

Benjamin : Une invitation à un bain dans le présent, plus de projection vers le futur pendant une petite heure, cette projection vers le futur qui est propre à l’espèce humaine je crois, le fantasme ne trouve pas sa place il me semble chez les autres animaux et espèces vivantes. La projection altère considérablement la part animale qui est en chacun de nous, la laisser pointer son museau est dans certains contextes bénéfique. Une invitation à l’extase !

Didier : Simplement écouter. Écoute qui veut, écoute qui peut.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Philippe Elhem, Focus Vif

janv. 182013

• Chronique par Philippe Elhem dans Focus Vif (18 janvier 2013)

En corps porte bien son nom. Enlevée par un trio piano, basse, batterie, l’improvisation collective, divisée en deux titres, forme un tout indivisible où les cordes frottées, les ostinatos et les clusters du piano préparé d’Eve Risser, les sons détournés de la contrebasse de Benjamin Duboc, les bruissements, les tintinnabulements comme les sourds grondements de la batterie d’Edward Perraud, travaillent à une série graduelle de montées en puissance (à peine contenue, dans les moments presqu’imperceptibles où elle se relâche), qui nous submergent de façon implacable sans être, paradoxalement, pour autant étouffantes. Un cheminement à travers lequel cette musique profondément organique, servie dans ce disque par une prise de son impeccable, prend tout son sens et sa beauté.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luca Vitali, Europe Jazz Media Chart

janv. 012013

• Sélectionné par Luca Vitali dans le Europe Jazz Media Chart (janvier 2013)

EUROPE JAZZ MEDIA CHART JANUARY 2013

  • Axel Stinshoff, Jazz thing : Eivind Aarset «Dream Logic» (ECM)
  • Cim Meyer, Jazz Special  : Sund / Shashank / Phalgun «Here And Now» (Gateway)
  • Jon Newey, Jazzwise : Igor Gehenot Trio «Road Story» (Igloo)
  • Anna Filipieva, Jazz.Ru : Vladimir Nesterenko «Organology» (ArtBeat, 2012)
  • Christine Stephan, Jazzthetik : Hildegard Lernt Fliegen«Cinéma Hildegard – Live in Russia & Elsewhere» (Unit Reсords)
  • Jan Granlie, Jazznytt : Fire! Orchestra «Exit!» (Rune Grammofon)
  • Henning Bolte, Jazzism : Claude Tchamitchian Quartet «Ways Out» (Abalone Productions)
  • Lars Grip, Orkester Journalen : Erik Lindeborg «Salonul Magic» (Stockholm Jazz Records)
  • Lars Mossefinn, Dag & Tid : Scheen Jazzorkester «God tro, feil frakk» (Grong Musikkproduksjon)
  • Luca Vitali, Giornale della Musica : Eve Risser, Benjamin Duboc, Edward Perraud «En Corps» (Dark Tree)

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

The Free Jazz Collective, Happy New Ears Award 2012 : #1

déc. 312012

• #1 au Happy New Ears Award 2012 sur The Free Jazz Collective (31 décembre 2012)

This must have been the most boring competition for the HAPPY NEW EARS AWARD we’ve ever had, with the winner in the lead from the first hour to the last, and capturing almost one third of all votes. Eve Risser, Benjamin Duboc and Edward Perraud are the deserved winners with « En Corps », which already featured on many top-10 of the year lists too. They have indeed given us some novel listening experience. Congratulations to the winners, and to all other contenders for the great music and ear-opening – and mind-opening – musical ideas. Thanks to all voters for their contribution.

  1. Eve Risser, Benjamin Duboc, Edward Perraud – En Corps (27%)
  2. RED Trio + Nate Wooley – Stem (15%)
  3. Eivind Opsvik – Overseas IV (8%)
  4. Stian Westerhus – The Matriarch (8%)
  5. Tim Berne – Snake Oil (7%)
  6. Thomas Heberer’s Clarino – Cookbook (6%)
  7. Angharad Davies, Tisha Mukarji, Dimitra Lazaridou-Chatzigoga – Outwash (5%)
  8. Mikolaj Trzaska’s Ircha – Zikaron Lefanaj (5%)
  9. Evan Parker, Okkyung Lee, Peter Evans – The Bleeding Edge (3%)
  10. Pão – Pão (3%)
  11. Evan Parker’s Electro-Acoustic Ensemble: Hasselt (3%)
  12. Levity – Afternoon Delights (2%)
  13. Katherine Young’s Pretty Monsters (1%)
  14. MMM Quartet – Live at the Metz’ Arsenal (0%)
  15. Bobun – Suite Pour Machines À Mèche (0%)

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

The Free Jazz Collective, Top 10 Albums of 2012 : #1

déc. 282012

• #1 dans le Top 10 Albums of 2012 sur The Free Jazz Collective (28 décembre 2012)

  1. Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps
  2. Angles 8 – By Way Of Deception
  3. The Thing With Barry Guy – Metal!
  4. Aram Shelton Quartet – Everything for Somebody
  5. Henry Threadgill Zooid – Tomorrow Sunny / The Revelry, Spp
  6. Nicole Mitchell – Arc Of O
  7. Mary Halvorson Quintet – Bending Bridges
  8. Martin Küchen - Hellstorm
  9. Levity – Afternoon Delights
  10. Stian Westerhus – The Matriarch & The Wrong Kind Of Flower
Every contributor to the blog also made his own list of preferred albums.

Denti Alligator

1.             Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps
2.             Aaron Novik – Secret of Secrets
3.             Neneh Cherry & The Thing -  The Cherry Thing
4.             Bester Quartet -  Metamorphoses
5.             Charles Gayle – Streets
6.             Keith Rowe -  September
7.             Mats Gustafsson – Bengt
8.             David Krakauer -  Pruflas -  The Book of Angels Volume 18
9.             King Tears Bat Trip -  King Tears Bat Trip

10.           The Thing With Barry Guy -  Metal!

Paul Acquaro
1.             Mary Halvorson Quintet – Bending Bridges
2.             Elliot Sharp Trio – Aggregat
3.             9 Volt – Open Circuit
4.             Elephant9 with Reine Fiske – Atlantis
5.             Joe Morris, William Parker, Gerald Cleaver – Altitude
6.             Paul Dunmall & Tony Bianco – Thank You To John Coltrane
7.             Eivind Opsvik – Overseas IV
8.             Aych – As the Crow Flies
9.             Scorch Trio with Mars Williams – Made in Norway

10.           Tim Berne – Snake Oil

Tom Burris

1.             Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps 
2.             Nicole Mitchell – Arc of O
3.             Jooklo Duo & Bill Nace – Scratch
4.             Mary Halvorson Quintet – Bending Bridges
5.             Henry Threadgill Zooid – Tomorrow Sunny / The Revelry, Spp
6.             Rob Mazurek Pulsar Quartet – Stellar Pulsations
7.             Sam Rivers, Dave Holland & Barry Altschul – Reunion: Live in New York
8.             Hairy Bones – Snakelust
9.             Noah Bernstein – Six

10.           Ballister – Mechanisms

Daniel Sorrelis

1.             Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps
2.             Eli Keszler – Catching Net
3.             Angles 8 – By Way of Deception: Live in Ljubjana
4.             Angharad Davies, Tisha Mukarji, Dimitria Lazaridou-Chatzigoga – Outwash
5.             Pedro Sousa & Hernâni Faustino – Falaise
6.             Martin Küchen – Hellstorm
7.             Way Out Northwest – The White Spot
8.             Mikołaj Trzaska, Ollie Brice, Mark Sanders – Riverloam Trio
9.             John Tilbury – For Tomasz Sikorski

10.           Henry Threadgill Zooid – Tomorrow Sunny/The Revelry, Spp.

Phil Coombs

1.              Angles 8 – By Way of Deception – Live in Ljubljana
2.             Nicole Mitchell – Arc of O
3.             Steve Lehman Trio – Dialect Fluorescent
4.             Daniel Erdmann – How to Catch a Cloud
5.             MMM Quartet – Live at Metz’ Arsenal
6.             Emile Parisien – Chien Guepe
7.             Aram Shelton Quartet – Everything for Somebody
8.             Matthew Shipp Trio – Elastic Aspects
9.             Max Johnson Quartet

10.           Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps

Joe Higham

1.             John Butcher and Toshimaru Nakamura – Dusted Machinery
2.             Levity – Afternoon Delights
3.             Aram Shelton Quartet – Everything for Somebody
4.             Daniel Erdmann – How to Catch a Cloud
5.             Marc Ducret – Tower Vol. 4
6.             Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps
7.             Outhouse – Straw, Sticks + Bricks.
8.             Arts and Sciences – New You
9.             Kay Grant & Alex Ward – Fast Talk

10.           Fred Lonberg-Holm’s Fast Citizens – Gather

Paolo Casertano

1.             Stian Westerhus – The Matriarch And The Wrong Kind Of Flowers
2.             Joe McPhee & Eli Keszler – Ithaca
3.             Nate Wooley/Peter Evans – Instrumental Vol. 1
4.             Colin Stetson & Mats Gustafsson – Stones
5.             The Thing with Barry Guy – Metal
6.             Steve Lehman Trio – Dialect Fluorescent
7.             Martin Küchen – Hellstorm
8.             Peter Kolovos – Black Colors
9.             Paradoxical Frog – Union

10.           John Tilbury – For Tomasz Sikorski

Ananth Krishnan

1.             Thomas Heberer – Cookbook
2.             Angles 8 – By Way of Deception: Live in Ljubjana
3.             Levity – Afternoon Delights
4.             Trespass Trio – Bruder Beda

5.             Maya Homburger and Barry Guy – Tales of Enchantment

Stef Gijssels

1.              Eve Risser, Benjamin Duboc & Edward Perraud - En Corps
2.             RED Trio + Nate Wooley – Stem
3.             Mikołaj Trzaska Ircha Clarinet Quartet* ‎– Zikaron – Lefanay
4.             Thomas Heberer’s Clarino – Cookbook (Red Toucan, 2012)
5.             Mathias Küchen – Hellstorm
6.             Wadada Leo Smith – Ten Freedom Summers
7.             Skogen – Ist Gefallen In Den Schnee
8.             Angles 8 – By Way of Deception: Live in Ljubjana
9.             Pretty Monsters

10.           Dark Poetry

Martin Schray

1.        Fire! – In the Mouth a Hand
2.       Peter Brötzmann’s Chicago Tentet+1 – Walk, Sleep, Love
3.       Evan Parker’s Electro Acoustic Ensemble -  Hasselt
4.       Stian Westerhus -  The Matriarch and the Wrong Kind of Flowers
5.       Hairy Bones – Snakelust
6.       Martin Küchen – Hellstorm
7.       Mats Gustafsson/Thurston Moore -  Play Some Fucking Stooges
8.       Colin Stetson/Mats Gustafsson – Stones
9.       Pao -  Pao

10.     Arts and Science  New You

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Ken Waxman, Jazz Word

déc. 252012

• Chronique par Ken Waxman sur Jazz Word (25 décembre 2012)

Two explorations of the classic piano trio format shows that there’s still a lot to discover in this configuration, Nonetheless, both performances are made more viable by an avoidance of prettiness while still demonstrating complementary impulses emanating from keyboard, double bass and drums.

Cousin It was recorded in 2008, but just recently released and is seemingly no relation – and much less hirsute – than The Adams Family’s Cousin Itt. During the course of eight improvisations things get hairy only occasionally as bassist John Edwards and drummer Steve Noble, who singly or together have recorded with everyone from Evan Parker to Derek Bailey, work out strategies to fit the often startling mercurial outbursts from Israeli pianist Maya Dunietz. Dunietz, a musical polymath, only counts improvisation as one part of her skill set. She has created sound installations, been lead singer for a couple of hard-core bands, been part of a multi-ethnic choir and composes music for theatre and formal ensembles.

French pianist Eve Risser, the central point of two extended improvisations that make up EN CORPS also has many musical quivers in her bow. Besides improvising with the likes of clarinetist Joris Rühl, she’s involved with a couple of song-oriented projects, Donkey Monkey and The New Songs, and is a charter member of the Paris-based L’Orchestre National de Jazz. Her associates are no less busy. Drummer Edward Perraud is as at home with Rock-styled ensembles as with the microtonal Hubbub band; while bassist Benjamin Duboc is one of the busiest string slingers in France, working with everyone from drummer Didier Lasserre to trumpeter Itaru Oki.

In essence the program of Cousin It is often concerned with discovering how much aggressive instrumental friction can be applied with how many extended techniques without losing the tunes’ basic flow. One reason for the CD’s delayed release though may have been problems with balance. There are points at which Noble’s clattering pops on hand drums, gong resonations and object banging are too far in the foreground. Considering the extent of his accompaniment though, these engineering mishaps are a minor annoyance.

More germane to the situation are the percussion strategies he outlines throughout. involving everything from cow-bell thwacks and rim shots to bass drum pounding. Edwards too varies his roles between calculated bass thumps, needed to maintain momentum, to string buzzes and rubs, the results of which are sometimes indistinguishable from Dunietz’s playing.

Fond of displaying great washes of kinetic chords as she is of worrying a single note in crystalline isolation, Dunietz’s parts are often as startling as they are supportive. A track such as “Goose” for instance, may have an introduction that’s built out of Edwards’ drones and Dunietz’s plucking on the piano’s internal string set, yet she trades in those harpsichord-like patterns for kinetic, two-handed runs and cross-handed note clusters after Edwards emphasizes a walking bass lines and Noble clatters and clicks. On the other hand, triple coordination is expressed completely differently, as on “Soleri”. Bookended by the drummer’s cymbal pings at the top and abrasive gong force at the finale, the descriptive middle section artfully balances distant string plucking with strummed chording on Dunietz’s part, with no hint that enormous stentorian interface is part of her style.

More classic Free Jazz, if that expression can still be applied, the tracks on EN CORPS build to a climax, and maintain it until each player has expressed his or her alterations to the exposition. Clanking tremolo patterns, Risser’s improvising is often more percussive than Perraud’s and includes key clips and internal string strokes. Likewise Duboc’s repeated patterns rings with such strength that the others are free to indulge their most advanced ideas.

At nearly 35 minutes “trans” has the shortest title, but is the major statement here. Starting with drags and flams from the drummer and a buzzing bass line, Risser uses key jabs and tremolo cascades to intensify the tension in the exposition to such an extent that Perraud starts bomb dropping and Duboc’s plucks powerfully to keep up. Just when it appears that the pressure can become no more oppressive, the pianist reverses herself to outline gentle key sprinkles and internal string plucks. Cranking up the theme again thanks to the drummer’s clanking ruffs and paradiddles, her cascading pulses confirm she hasn’t abandoned high-frequency syncopation. At first trading licks with the pianist that literally smack the finished wood of their respective instruments, Duboc’s final sul tasto plucks lead Risser to more considerate key clicks and a moderated finale.

More mainstream pianists may insist their soloing must overly delicate à la Bill Evans and Keith Jarrett or overly domineering like Oscar Peterson’s or McCoy Tyner’s in trio settings. In contrast, both these pianists – and bands – confirm there are many other paths to follow no matter how conservative the instrumentation.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Marek Lubner, Sounds Green

déc. 122012

• Chronique par Marek Lubner sur Sounds Green (12 décembre 2012)

Jaką muzykę znajdujemy na En Corps? Na to pytanie udzielenie jednoznaczej odpowiedzi nie jest łatwe; słyszymy tu nawiązania do muzyki współczesnej, jazzu (Chant D’Entre), transową powtarzalność duetu Jin Hi Kim/Gerry Hemingway w « Pulses », celebrowanie pewnych stanów harmonicznych niczym w hinduskiej radze, a czasem i rockową energię. Obcujemy z dziełem wyznaczającym nowe polistylistyczne standardy.

Przestrzenna wyobraźnia, zestrojenie i polirytmiczna inwencja perkusisty Edwarda Perraud sprawiają, że muzyka wydaje się poruszać po niezmierzonych jeszcze przestrzeniach. Muzyk stosuje niestandardowe techniki wykonawcze – postawioną na sztorc rózgą skrobie werbel, talerze, bęben basowy, puentuje muzyczną narrację uderzając punktowo w krotale, obręcze – wszystko uruchamia w idealnych momentach. Jego kolorystyczna, punktualna i energiczna gra, łącząca świat wrażliwej na detal kameralistyki z avant-jazzową ekshibicjonistyczną eksplozją, jest niewątpliwym walorem i niepomiernie buduje atrakcyjność tego albumu.
Pianistka Eve Risser kreśli bardzo delikatnie rys harmoniczny utworów, nie gra wielu dźwięków, a brzegi akordów są jakby niedookreślone i stłumione. Czasem niezależne brzmieniowo partie prawej i lewej ręki tworzą kilka dźwiękowych planów. Gra bardzo perkusyjnie, a jej poszukiwania koncentrują się na warstwie rytmicznej, polimetrii, odnajdywaniu możliwości barwowych w akustycznym instrumencie. W tradycji preparacji może budzić skojarzenia z hyperpiano Denmana Maroney, Grünen w wykonaniu Achima Kaufmanna oraz interpretacjami utworów Johna Cage’a przez Margaret Leng Tan i Johna Tilbury: The Perilous Night, Sonatas and Interludes for Prepared Piano.
Trio dopełnia kontrabasista Benjamin Duboc; jego wyważona gra, glissanda (przywodzące mi na myśl Joëlle Léandre), niskie, dronowe pomruki, tworzą rdzeń – bazę dla Risser i Perraud.
Pomimo pozornie jednolitych mas dźwiękowych i repetycji, album niewątpliwie ekscytuje. Napięcie tej muzyki tworzone jest jakby w jej wnętrzu: w fizykalnym ujęciu zmiany pasm, w perkusyjnej gęstości i uwodzącym podtrzymywaniu muzycznego nastroju. To świat, któremu z lubością się poddaję i do odwiedzenia którego serdecznie zachęcam.

***

What kind of music we’ll find on En Corps? It’s not easy to provide an unambiguous answers for such a question, we might hear references to the contemporary music, jazz (Chant D’Entre), a celebration of distinctive harmonic duration might recall Hindu rāga – the trance repeatability reminds me Jin Hi Kim / Gerry Hemingway duo « Pulses », and sometimes also emits rock energy. What is sure, that the listener associates with art that designates a new polystylistic standards.
Edward Perraud’s spatial imagination, harmonization and polyrhythmic invention makes music seems to move with grace around not yet commonly known immense spaces. The drummer in his performance uses non-standard techniques, his staked upright rod starches the snare drum, cymbals, bass drum, he points musical narration spot hitting crotales, rims – all runs in perfect moments. His multicolored, punctual and energetic performance combines the worlds of sensitive for detail chamber music with avant-jazz exhibitionistic explosion, it’s an undeniable value and immeasurably makes the album charming.
Pianist Eve Risser very gently draws harmonic contours of pieces not playing many notes and chords edges seem to be indeterminate and subdued. At times independently sounding right and left hand lines create a multilayer sonic horizon. It’s very percussive performance, focused on rhythmic layers, overlapping sets of different metric divisions, finding the new tinge in an acoustic instrument. In that tradition of preparation potentially brings to my mind Denman Maroney’s hyperpiano, Achim Kaufmann’s Grünen and performances of John Cage’s music by Margaret Leng Tan and John Tilbury: The Perilous Night; Sonatas and Interludes for Prepared Piano.
Trio completes bassist Benjamin Duboc; his balanced expression, glissandos (reminding me Joëlle Léandre performances), low drone murmurs, form the core – the base for Risser and Perraud.

Despite apparently homogeneous mass of sound and repetitions, the album definitely excites. The power of this music is created as if inside the music itself: in physical terms, frequencies changes, percussion density. This is a world of seductive maintaining a musical mood, enchantment to which I truly responded and which I encourage you to visit.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Nick Potter, Forest Gospel

déc. 072012

• Chronique par Nick Potter sur Forest Gospel (7 décembre 2012)

I kind of fell head over heals for avant jazz this year.  I’ve been tip toeing around it for a couple years now and this year, the year of Mayan enlightenment/apocalypse, I’ve found myself finally falling into the genre without reserve.  If you follow the blog, maybe you’ve noticed (and, like Erin, are disappointed).  By and large I am drawn to the bombasticly chaotic and swinging (best when hand in hand), which is what makes En Corps, a spare, non-swinging evisceration of jazz, such a surprisingly delicious and eye-opening discovery for me.  The album seems to burrow deeply into the tension of the almost-explosion: the space of the music world that precedes and bubbles towards a crescendo–yet here, Risser (piano), Duboc (bass), and Perraud (drums) dig their heels in and ride that tension of the almost-chaos (which is a chaos all its own) into a space that is both maddening and enlightening.  Consisting of two tracks, the first of which expands beyond a half an hour (the second, fifteen minutes), there is something to be said about the endurance of the musicians and the listeners who brave En Corps, but its a listening experience that rewards like nearly no other in 2012 that I can think of.  Something of a holy grail for adventurous listeners, I don’t care what your stripe.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Stuart Broomer, Point of Departure

déc. 072012

• Chronique par Stuart Broomer sur Point of Departure (Décembre 2012)

Eve Risser plays piano, sometimes prepared, sometimes not, and she plays here in what looks like a traditional piano trio with bassist Benjamin Duboc and drummer Edward Perraud. It might look like it, but its conceptual architecture is utterly different. There are two tracks here – one long (“trans”: 34:51), one half as long (“chant d’entre”: 16:24) – and there is rarely a moment when the piano trio isn’t being reinvented as a wildly various drum. Risser uses preparation to reduce the piano to a fundamental identity: it’s not just a mirror of western tonality and an even tempered imitation of an orchestra. It’s a kind of string drum, or half string, half percussion instrument; at Risser’s hands, the piano becomes ambiguously one with drums and bass in a music that is devoted to the beat, the drone, the continuum.

On “trans” the music extends for a long stretch of time outward from the insistent polyrhythmic turmoil of Perraud’s drumming, absolutely detailed, acutely attuned to pitch, and in that web Duboc’s bass and Risser’s prepared piano seem like more drums, more insistent on a beat, a pulse so strong that it radiates outward, taking in every variation, every slapped bass string, every snare roll to itself. Risser’s genius consists in her willingness to match piano to drums and to bass, insisting on a uniform hammered cluster or interval or micro-figure. When Risser strips the piano of its temporary additions somewhere after the twenty-minute mark in “trans,” it’s to insist on a chord that differs from the preceding only in sounding unequivocally like a piano.

The same insistence characterizes “chant d’entre,” notable as well for its polyrhythmic density; until at the conclusion Risser’s repeated figures in the left and right hands demonstrate remarkable independence. It’s an insistence on trance and transformation, on “across” and “in between,” a focusing of consciousness that makes most music seem purposeless. This is a piano trio in which individual voices occasionally rise slightly to lead, but in which every convention from theme to solo has been erased in the unitary field of the beat.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Anže Zorman, Radio Student

nov. 202012

• Chronique par Anže Zorman sur Radio Student (20 novembre 2012)

Eve Risser, Benjamin Duboc in Edward Perraud so v naših logih le malo, če sploh, poznane glasbene persone. V našem pretežno anglofonem okolju razna lokalna strujanja stare celine pač redkeje priplavajo na površje. Ker akterji nocoj predstavljene plošče En Corps muzicirajo v sorazmerno ozkem krogu glasbenikov novejše generacije francoskih improvizatorjev ter jazzerjev in jih navadno ni moč slišati ob boku ovekovečenih imen evrosvobodnjaštva, je bilo potrebno prav posebej izjemne glasbe, da so vendarle našli pot v nocojšnjo Tolpo Bumov in na Vaš najljubši radio.

Na kratko jih predstavimo. Eve Risser in njen preparirani klavir sta med trojico najmlajši glasbeni glas, z le nekaj manj profiliranimi izdajami in z močno izraženo tendenco po intenzivnem zvenu in raztezanju klavirske tehnike. Basist, pa tudi elektroakustik in zvočni inženir Benjamin Duboc je že bolj etablirano ime z obilico kurioznega glasbenega materiala v polju abstraktnih improviziranih teksturalij in ognjene muzike, podobno pa je moč reči tudi za perkusionista Edwarda Perrauda, ki je skupaj z Benjaminom sicer često posegal v sorodne vode nocoj predstavljeni muziki.

A prav nikoli tako spektakularno intenzivno in fokusirano kot na dveh glasbenih kosih na plošči En Corps, naslovljenih Trans ter Chant d’entre. Imeni umestno pospremita pričujočo godbo, ki si za svoj efekt in razvoj vzame tudi svoj čas. Polurni Trans se otvori z razmajanim lokom na godečem kontrabasu, s pritajenimi perkusivnimi ekskurzi in previdnim klavirskim tipanjem, ki kot v valovih vznikajo in se spet umikajo. Godba postaja vse bolj cinematično misteriozna, čeznjo se začno razpenjati urgentni snopi klavirja in nekje na polovici  sonična materija že intenzivno pulzira, drvi, se nanaša nase in vase, se tja občasno ihteč sesede in se še močnejša povrne, prav do katarzičnega finala in ječečega zaključka.

Dobrih petnajst minut naslednjega komada se odpre v podobno samosvoj svet repetitivnega klavirja, pod katerim brsti, vrvi in spočetka še zadržano besni ritem sekcija, še posebej izjemni Duboc na brbotajočem basu. Čez zvočno ravan se nizajo hropeči sunki in škripajoči kriki, pod njo bobnijo manične perkusije Perrauda, vsej abstrakciji zvočne tkanine navkljub pa je ta hipnotična tvar jasno usmerjena in koherentno profilirana. Nejasna je kvečjemu njena silovitost, poslušalca prikuje in potegne nase ter vase, prav v drobovje klavirja in leseni trebuh kontrabasa, in po spočetnem tipanju se tekom vse bolj pospešenega komada razvije srkajoča centrifugalna muzikalna sila.

Često kot ena redkih, pa ne posebej točnih glasbenih referenc te glasbe na pamet pade novejše ustvarjanje Avstralcev The Necks, druga imena pa prav nenavadno izostanejo. Muzika plošče En Corps je resnično močno samosvoja v načinu prizemljitve in zgostitve abstraktnih idej in polje svobodne improvizirane glasbe redko ponuja takšen, z nekaj semantične igrivosti rečeno, popoiden glasbeni izdelek. Pravzaprav ne vem za kaj podobnega in ob vsem brskanju po diskografiji teh treh glasbenikov je očitno, da so tudi oni prav v tem trenutku in šele zdaj v polnem ustvarjalnem razcvetu. Poprejšnje plošče tako Duboca kot Perrauda sicer nudijo podobno strukturno tendenco, pazljivo nanašanje tekstur, nenavadne akcentuacije in cvrčečo energijo ter kohabitacijo, a takšne glasbe je vendarle moč slišati tudi kje drugje in kdaj drugič. En Corps je, po drugi strani, enkraten.

Ploščo so kot šele drugo izdajo pripravili in izdali pri pariški založbi Dark Tree Records, ki se ji ob takem spočetku nemara dobro piše. Upati gre, da bo pričujoči trio, ki je zadnja tri leta vadil, kalil in pripravljal ta glasbeni biser, ohranil visok nivo imaginativnosti in zavzetosti tudi do naslednjega ploščka. Dotlej pa poslušalcu pač ne ostane drugega, kot da En Corps znova in znova vrti naokoli oz. bolje rečeno, da En Corps to počne očaranemu poslušalcu.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Fabrice Fuentes, Le Désert Rouge

nov. 192012

• Chronique par Fabrice Fuentes sur Le désert rouge (19 novembre 2012)

Que dit la musique ? Probablement jamais plus que ce qu’elle dit, nous rappelle le sémillant Clément Rosset dans son dernier ouvrage, L’Invisible. Le geste musical se conjugue à l’immanence, se concentre dans l’instant avant de se dissiper. Une fois passée, la musique se tait, ce qu’elle avait à dire passe avec elle.  Dans le bien nommé En Corps, elle est apparition, explosion, éclat. Elle se meut à vif dans un terreau sonore inouï. Ce qui se dit ? Une forme d’être – ensemble. Un travail au corps qui fait surgir une myriade de sons et bât en brèche les conservatismes esthétiques afférents à l’usité trio piano (Eve Risser)/contrebasse (Benjamin Duboc)/batterie (Edward Perraud). Une dramaturgie de l’espace s’organise progressivement, initiée par un piano d’abord discret, puis qui scande le rythme à épouser, flirte autant avec le risque de se perdre que le plaisir de (se) retrouver. Transformations et entrelacs. Les lignes (de fuite) se brisent et se combinent, zigzaguent et se courbent autour d’un centre vivace, vivant et toujours en mouvement, un chant d’entre témoignant d’une expression musicale étourdissante, en permanente métamorphose. Pareil péril commun, où se nouent beauté et danger, construction et destruction instantanées, génèrent in fine un grand art des biais. Un corps de musiques, un corps qui se sait musique, qui vit la musique et joue hic et nunc le tout pour le tout.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Stéphane Ollivier, **CHOC** JazzMagazine/Jazzman

oct. 292012

• **CHOC** JazzMagazine/Jazzman par Stéphane Ollivier (novembre 2012)



Du soliste pieusement accompagné à l’égalitarisme rigoriste et intégral des voix, toute la gamme des nuances a déjà sans doute été explorée dans l’art de faire de la musique à trois avec un piano, une contrebasse et une batterie. Ce n’est pas le moindre des talents d’Eve Risser, Benjamin Duboc et Edward Perraud que de parvenir à proposer une approche de la formule, sinon radicalement neuve dans ses principes, au moins suffisamment incarnée et audacieuse dans ses intentions, pour saisir l’auditeur et le persuader d’avoir affaire ici moins à une variation formelle de plus, aussi savante soit-elle, qu’à un véritable désir collectif de musique « prenant corps » de façon particulièrement intense dans l’instant du jeu. La sensation troublante qui d’abord s’impose est celle d’un discours s’organisant de façon quasi structurelle autour d’un effacement du piano, ou tout au moins d’une présence en creux. L’instrument, « préparé », participe principalement de l’entrelacs du tissu rythmique complexe avant de peu à peu faire entendre sa voix en grappes de notes perlées lapidaires et carillonnantes, persistant tout d long dans cette sorte de minimalisme répétitif et obstiné, autour de quoi le groupe donne l’impression de produire son propre espace en une sorte de spirale en expansion continue. Transformé en un vaste corps pulsatif, le trio développe alors, en de longues séquences fondées sur des montées en puissance progressives et irrésistibles, une grande richesse de couleurs, de rythmes, de flux d’énergie, sans pour autant donner jamais l’impression de saturer l’espace par accumulation d’affects trop intimes pour être partagés. Car, même si le discours collectif se développe en partie par vagues de décharges pulsionnelles, jamais l’auditeur ne se trouve placé en position de passivité face à un déferlement expressif cathartique qui lui demeurerait étranger. Cette musique de joie génère une véritable ivresse des sens et, partant, une étrange et paradoxale douceur. « En Corps » sonne finalement comme un véritable hymne païen à la vie. C’est peut-être là sa principale vertu.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Thierry Lepin, **Indispensable !!! – Top 6** Jazz News

oct. 182012

• Indispensable !!! – Top 6 Jazz News par Thierry Lepin (novembre 2012)

 

Piano, contrebasse, batterie. Balisée, la formule fut rarement investie avec tant d’audace. Ici pas de chorus ou de lignes de partage, pas de rôles ou d’arguments préalables, mais une exploration commune des timbres et des rythmes, dessinant une trame à la tension lancinante. En corps subjugue par la magie de ses bibelots sonores – de petites cellules esquissées ou réitérées – et son intuition de l’ensemble – deux longues pièces -, comme une toile – du côté de l’expressionnisme abstrait – qui joue avec la distance du regard, de l’écoute. En corps emporte l’auditeur sans prévenir, tant les passes d’armes de ces trois-là révèlent un bouillonnement intérieur, une vision musicale charnelle et salutaire.


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Franpi Barriaux, Sun Ship

oct. 152012

• Chronique par Franpi Barriaux sur Sun Ship (15 octobre 2012)

Après un album remarqué avec le grand Daunik Lazro ( « Pourtant les Cimes des Arbres ») où l’on retrouvait déjà le très sensible contrebassiste Benjamin Duboc, le jeune Label Dark Tree cornaqué par Bertrand Gastaut nous emmène de nouveau au coeur palpitant de la musique improvisée. C’est avec un trio remarquable que l’aventure de Dark Tree continue. C’est lui qui anime ce « En Corps » diablement bien nommé, où l’enregistrement très profond laisse beaucoup de place aux musiciens. Cette fois-ci, autour de Benjamin Duboc, on retrouve l’incontournable Eve Risser au piano préparé et Edward Perraud à la Batterie, que l’on avait pu voir récemment avec Elise Caron, et dans tant d’autres formations…
En deux morceaux qui se laissent le temps pour développer des échanges à la fois bruts et complexes, le trio construit une musique organique et vibrante. Elle s’appuie sur la capacité qu’ont ces trois improvisateurs à construire des chemins, des récits à travers l’usage étendu de leurs instruments. Craquements, pincements, jeu d’archet bâtisseur, Benjamin Duboc apporte avec sa contrebasse une solidité, une base inextinguible sur laquelle s’appuie les deux autres musiciens ; il y a de la puissance, de la force brute qui transperce l’auditeur sans pour autant prendre toute la place. La contrebasse est omniprésente mais se place avant tout dans les interstices, les temps faibles pour continuer à donner corps à cette expression à trois.
Sur ce maelström en constante évolution, nos deux architectes bâtissent des structures éphémères, aussi solides qu’elles peuvent être légère. Edward Perraud notamment, qui sait parfaitement faire vivre sa batterie en dehors de la simple frappe, donne vie à de minces galeries au cœur de la masse sonore. Cymbales frottées, rythmiques avortées, frêles caresses des peaux et des métaux, toute la gamme est présentée sans ne jamais ressembler à un catalogue, mais plutôt à une recherche de constants entrelacements avec la pianiste. Eve Risser, quant à elle, fait absolument corps avec son piano. On a envie de dire, comme d’habitude.
On savait en effet la capacité d’Eve à transformer chaque univers qu’elle embrasse, mais elle dévoie ici un peu plus cette fougue et cet enthousiasme à sculpter la masse sonore en plongeant au cœur de son piano. Cordes pincées, touches assourdies, objets dansants entre les marteaux de son instrument, le piano s’exprime dans une langue d’apparence étrangère, mais qui n’a jamais été aussi familière à nos oreilles…
On ne se lasse pas d’entrer dans l’univers Touffu de « Trans », le premier morceau ou pendant plus de trente-quatre minutes, le trio va construire devant nous une multitudes de chemins que chaque écoute nous révèle. Envolée de batteries, cordes frappées ou tendues, c’est une musique charnelle qui se dessine dans laquelle chacun semble pousser l’autre à de nouvelles ramifications.
Dans « Chant d’Entre », morceau plus court qui lui fait suite, cette cartographie en constante entropie est soudainement chamboulée. Le piano d’Eve Risser se fait soudain stentor, esprit frappeur, comme on bouscule les certitudes pour mieux redessiner de nouveaux chemins. Très vite, de nouvelles perspectives se dessinent, à travers l’amalgame fragile des trois musiciens qui savent se grimer pour parler parfois d’une même voix.
En Corps n’est pas seulement le jeu de mots qui nous fait remettre ce disque une fois de plus sur la platine. C’est une visite en apnée dans les viscères des instruments, dans le corps palpitant de l’improvisation. Un voyage qui vous trimbale, qui vous essore, qui vous chamboule…
Mais dans lequel on retourne, Encore et En Corps.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luc Bouquet, Le Son du Grisli

oct. 152012

• Chronique par Luc Bouquet sur Le Son du Grisli (15 octobre 2012)

Le mouvement choisi par Eve Risser, Benjamin Duboc et Edward Perraud n’est pas de ceux qui se contractent ou s’échappent. C’est un mouvement-situation, un mouvement qui, trouvant son centre, ne va plus le lâcher. Il faudra quelques minutes pour qu’à l’intérieur de ce centre se distingue  une pulsation. Maintenant, exposée au grand jour, elle s’entête, grandit. C’est à peine si l’on remarque ces balises qui viennent, régulièrement, apostropher l’improvisation.

Obstinés, nos amis improvisateurs ne desserrent pas le fil qu’ils ont tendu. Ils persistent, insistent. Les saillies sont rythmiques et envoûtantes. Piano, batterie et contrebasse ne font qu’un. La fusion est totale. Maintenant, la vibration s’est tue. Mais son souvenir demeure. Fort et poignant.

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Luca Civelli, Musica Jazz

oct. 082012

• Compte-rendu de concert par Luca Civelli sur Musica Jazz (8 octobre 2012)

Parigi, 7 ottobre, Les Temps du Corps

Poche cose ma con gusto. Facile a dirsi, difficile a farsi. La presentazione di «En Corps», un concerto «preparato» in ogni dettaglio (e tale era il pianoforte della rivelazione Eve Risser), ha spiegato ai presenti come una musica delle più improvvisate possa vivere davvero con poco. Per rendersene conto, bastava un’occhiata al savoir faire parsimonioso e percussivo della pianista, ma soprattutto a Benjamin Duboc(cb.), che nel corso del primo set, una lunga improvvisazione eseguita senza soluzione di continuità, ha suonato tante note quante le dita di una mano.
In realtà, l’economia di mezzi era solo apparente, falsata da un’estesa paletta timbrica a cavallo tra free e musica contemporanea. Sotto il segno di un’interazione micidiale e fregato da un inizio quasi sussurato, il pubblico si è ritrovato in uno spazio profondo, «orrorifico», percorso da crepitii ferruginosi, suoni stoppati, gesti sibilanti; abitato da oggetti metallici, ma anche di vetro e legno. Ai picchi di intensità crescente, si sostituivano gli scossoni improvvisi di Edward Perraud(batt., perc.). Il suo strumentismo era un ambiente in cui pelli, piatti e spazzole, tra sfregi e puntuazioni, interagivano con l’aria e il silenzio accorto della sala.
Pubblico entusiasta, conquistato da un free suonato come si deve.

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Julien Gros-Burdet, **ELU** CitizenJazz

oct. 082012

• Chronique par Julien Gros-Burdet sur CitizenJazz (8 octobre 2012)

Pour sa deuxième production, Dark Tree, jeune label né en 2011, frappe une nouvelle fois très fort. Après l’excellent Pourtant les cimes des arbres signé Daunik Lazro, Benjamin Duboc et Didier Lasserre, voici En corps, premier disque d’un autre trio composé d’Ève Risser, Edward Perraud et Benjamin Duboc.

On pénètre dans En corps comme dans une forêt automnale après la pluie : découvrir l’environnement, se faire à ce nouvel espace, puis se laisser prendre par ses sens. L’odeur du sol humide, le bruissement des feuilles sous les pas, la vue troublée par la brume, les écorces d’arbres râpeuses. « Trans », qui s’étire sur plus d’une demi-heure, pourrait être cette promenade en forêt, les sens aux aguets. La musique s’installe et le cerveau prend la mesure de ce qui se trame, trouve ses repères, comprend l’(en)jeu. « Trans », c’est une musique sous tension perpétuelle où l’esprit de l’auditeur est rapidement emporté, secoué, brinquebalé, mais toujours stimulé. « Trans », c’est la transversalité du trio : on est loin ici du format piano/contrebasse/batterie classique. Les trois musiciens forment un tout organique, mouvant, vivant, interdépendant et en interactions nourrissantes. Ça gratte, ça griffe, ça cogne… Craquements, chuchotis. Il faut écouter la musique prendre forme(s). Mais « Trans », c’est aussi la transe générée par ce jeu sans relâchements, en mouvement continu, ponctué de soubresauts, empli de surprises, avec d’étonnants pics de tension. De ces trente-quatre minutes sous l’emprise totale de l’œuvre construite par ces trois formidables musiciens entremêlant leurs lignes et entrechoquant leurs propos – à tel point qu’il est parfois difficile de savoir quel instrument émet quel son ! – on ressort conquis, ne demandant qu’à prolonger l’aventure – car c’est bien d’aventure qu’il est question.

Et ça tombe bien car on enchaîne avec « Chant d’entre », peut-être plus lyrique, proche du… chant, avec une dramaturgie parfaitement construite. Le titre, une nouvelle fois, n’est pas dû au hasard, il éclaire le propos : le chant, donc. Plus « entre », bien sûr, car comme pour « Trans », tout se tisse à trois. Mais ce « Chant d’entre » pourrait être un Sang d’encre, fluide qui fait vibrer, gargouille, nourrit et oxygène le corps et les idées. Tout cela porté par les percussions protéiformes, démultipliées et puissantes de Perraud, la contrebasse tout terrain de Duboc, véritable cœur du trio, et le piano espiègle et curieux de tout d’Ève Risser, dont l’économie de moyens – chapelets de notes répétés à l’envie, blocs d’accords martelant l’esprit, sons hallucinants puisés au tréfonds du piano – est une véritable leçon de musicalité.

Une aventure musicale captivante et sensuelle, dont on sort comme l’on remonterait à la surface après une expédition souterraine. Avec une seule envie, y retourner dans l’instant.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Joël Pagier, ImproJazz

oct. 042012

• Chronique par Joël Pagier dans ImproJazz (octobre 2012)

Cordes pincées et peaux frappées, douceur de frôlements troublés par le hoquet du métal, rythmes dissimulés sous les battements du cœur, notes émergeant du magma, cristallines au-dessus d’un terrain vague où naissent les premières harmoniques, lueur de l’écoute au-delà de la discordance… Ce nouvel album, seconde référence du label Dark Tree, s’ouvre comme le couvercle d’un piano sur les vibrations élémentaires définissant la notion même de musique. Eve Risser a planté sa tente à l’intérieur de l’instrument – dont le cadre, pourtant, résonne dans sa tête – et marche dans ses pas, depuis le silence originel jusqu’à l’éclatement final. A ses côtés, bivouaquent également deux monstres bruissant à l’unisson de ses propres chuchotements : la contrebasse de Benjamin Duboc et la batterie d’Edward Perraud, échappées du free de The Fish et des textures ambigües de l’ »Etau » qu’ils enregistrèrent tous deux en octobre 2005. Piano, basse, batterie… La formule est ancestrale mais, depuis Jamal ou Peterson, elle a connu tant de réincarnations que son essence s’est évaporée puis cristallisée en une substance multiple et désordonnée dont chacun gère l’héritage avec la plus extrême diversité. Ainsi ce trio nouveau-né a-t-il choisi de figurer le chaos d’après le Big-Bang et ses efforts de reconstitution ex nihilo.
Deux pièces similaires, deux tentatives successives d’aborder une démarche singulière et d’en épuiser tous les possibles. Il n’est ici question ni de rythme, ni d’harmonie. Encore moins de mélodie ! Ce qui entre « en corps« , à mesure que les cordes s’entrelacent et que s’enflent le cuivre et les peaux, n’est qu’une matière malléable dont les diverses métamorphoses altèrent l’aspect sans jamais en changer la structure. Si la pianiste quitte le cocon du meuble pour affronter la mémoire du clavier, elle n’en libère pas pour autant la moindre ligne de chant. De même, lorsque le contrebassiste s’empare de l’archet, l’instrument ne dilue pas sa masse en notes policées, mais continue de pourvoir l’ensemble en bruissements abstraits, vrombissements sourds et autres cris d’avant le langage. Car c’est bien de cela qu’il s’agit ! Et ce n’est pas cette batterie exemptée de tempo et tapie au-dessous du volcan qui nous démentira. Le trio d’Eve Risser, Benjamin Duboc et Edward Perraud fouille sous la surface les prémisses d’une musique sensible au service de l’expression brute, telle qu’on l’aurait jouée, peut-être, avant que n’émergent le vocabulaire, la syntaxe et autres fioritures inventées pour enjoliver le cri primal. Ce n’est quand même pas pour rien qu’Edward a intitulé son dernier solo « Préhistoires » !
Alors bien sûr, les trois complices ne vont pas faire ainsi table rase d’une culture qui les précède depuis des millénaires. Ils ne peuvent même pas en avoir la prétention. Cà et là, on entend donc les bribes d’une phrase qu’aurait pu prononcer un Cecil Taylor, par exemple. Ou bien c’est l’archet qui dessine les arabesques d’un lyrisme soudain, les balais qui caressent la caisse-claire dans le sens du ternaire ou esquissent sur les cymbales un drive compulsif… Mais, le plus souvent, nous plongeons au fond de marais où grouillent les sonorités inemployées, les compositions abandonnées et tout ce qui ne fut jamais car le temps était venu de poser les limites de l’envisageable et de l’enseigner aux générations à venir.
Un disque d’avant la musique, enregistré par des artistes en rupture d’esthétique, à la recherche d’une intégrité fondamentale !


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Rigobert Dittmann, Bad Alchemy

oct. 032012

• Chronique par Rigobert Dittmann dans Bad Alchemy (3 octobre 2012)

Aus anfänglich tastendem Plinkplonking entwickelt dieses Trio zuerst über die 35 Min. von ‘trans’ einen verdichteten und eng verzahnten Groove aus Kontrabasssounds und hyperaktivem Drumming. In diesen wirbelnden Klangstrudel stößt Risser mit perkussiv geklopftem pianistischem Riffing. Ihr beständiges Hämmern, das in seinem schwankenden Tempo und changierender Dichte naturhaft wirkt, gibt dem Klangstrom eine steinige Qualität und die Kraft, sich derart weit zu erstrecken und erst ganz zuletzt mit Bogenstrichen und transparentem Flirren zu versickern. Am Werk sind dabei drei hervorragende Improvisatoren mit französischer Prägung, aber internationaler Erfahrung. Duboc, Jahrgang 1969, hat sich mit dem Free Unfold Trio und Nuts einen Namen gemacht und in The Fish dann auch schon zusammen mit Perraud gespielt. Der 1971 in Nantes geborene Drummer hat bereits mit 19 bei Shub-Niggurath getrommelt, bevor er mit Hubbub, Calx und Return Of The New Thing sich umorientierte und nun mit Das Kapital, im Duo mit Elise Caron, im Trio mit Sylvain Kassap und dem eigenen Quartett Synaesthetic Trip einen prallen Terminkalender hat. Risser ist mit Jahrgang 1982 die Jüngste, hat sich aber mit Donkey Monkey, The New Songs und Vision7 weit in den Vordergrund geschoben. Der repetitive Duktus, der auch das gut viertelstündige ‘chant d’entre’ bestimmt, erinnert ein wenig an Huntsville. Die beständig pluckernden und tröpfelnden Impulse sind aber nicht so minimalistisch, und vor allem Perrauds perkussiv angereichertes Wildbachdrumming sorgt dabei für quirlige Strudel und heftige Spritzer. Was da in Malakoff aufgenommen und in Bagnolet abgemischt wurde, bestätigt den guten Ruf der französischen Szene.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Guy Sitruk, Jazz à Paris

oct. 032012

• Chronique par Guy Sitruk sur Jazz à Paris (3 octobre 2012)

En constituant jour après jour l’agenda des concert, l’extraordinaire vitalité de la scène française s’impose, qu’il s’agisse des jeunes musiciens qui mixent bien des esthétiques, ou qui renouvellent complètement la pratique du jazz, ou encore des artistes qui concerts après concerts, installent ce nouveau courant musical, la musique improvisée.

Dans ce courant, des musiciens de grand talent, inventifs, bravant l’insuffisance de reconnaissance médiatique (et financière), font assaut de projets, de rencontres, de travail sur les matières, sur les couleurs, sur les instruments et autres dispositifs. Une scène et un moment assez exceptionnels.

Peut-être peut-on voir là l’un des effets du décloisement esthétique : le (free)jazz, « la » musique contemporaine, les musiques electroniques ou expérimentales, le rock et d’autres musiques encore.
Chance aussi de bénéficier de quelques amateurs éclairés, prenant des risques financiers, pour donner des nouvelles opportunités pour se produire, pour enregistrer, pour distribuer, diffuser …
C’est le cas de Dark Tree qui avait marqué sa naissance d’un disque magnifique : « Pourtant les cimes des arbres » (Daunik Lazro (bs), Benjamin Duboc (b), Didier Lasserre (dms))(ne pas oublier, le 14 novembre aux Instants Chavirés).
Un deuxième disque est proposé, avec le même Benjamin Duboc, en compagnie cette fois d’Eve Risser (p) et d’Edward Perraud (dms).

Retenue des frappes et étrangeté des couleurs : un début délicat pour acclimater nos oreilles à cet espace inhabituel. Mais inutile de poursuivre une tentative d’approche « narrative », séquentielle, de cet enregistrement. Cette musique ne le permet pas. Alors, restent les facettes, les miroitements, les éclats.

La première piste, « trans« , dure environ 35 minutes. Un piano parfois aux accents de guitare, souvent en notes répétées, comme des chants d’oiseaux, qui n’interdisent pas à l’occasion, d’un simple accord fugace, l’évocation d’un jazz d’alors, un signe de filiation lointaine.
Une batterie aux registres multiples, des stridences, des grincements, des frappes espacées, des roulements. Une batterie exceptionnelle de présence, de diversité de jeux, de timbres.
Une basse étrange et obsédante, peu souvent à l’endroit escompté, donnant pourtant une assise peu commune aux deux autres.
Mais il est difficile, voire vain, d’en rester à l’action propre des trois protagonistes, tant ils s’écoutent, s’imbriquent, se déstabilisent à l’envie. Le trio est là comme un instrument unique.

Un instrument dont l’intensité musicale ne cesse de croître, de dégager de nouveaux escarpements, des éboulis complexes : un irresistible voyage qui abolit le temps, une réelle addiction sonore.

Dans la deuxième pièce, « chant d’entre« , une place pivot est prise par la basse, mais c’est bien le trio qui propose des pincements nostalgiques au coeur, des cris éraillés, un magma rocailleux inexorable, des geysers erratiques. Et pour terminer ce qui pourrait ainsi se déployer encore, trois notes crescendo au piano, une pirouette.

Curieusement, un trio moins « avantgardiste » que ce que font ou peuvent faire chacun des trois musiciens. Une manière, peut-être, d’affirmer le passage tranquille de la mise à bas des dogmes, des codes, à la maturité, à la pleinitude de l’esthétique choisie, un « climax » puissant.

On observe, étonné, la transformation radicale d’une formation emblématique du jazz : le trio piano, basse, batterie. Avec ces mêmes instruments, nous sommes là dans un tout autre univers, qui ouvre bien des perspectives.

Pendant toute l’écoute du disque, un sentiment persistant et diffus : celui de tenir là un peu l’équivalent actuel de l’album « Free Jazz » des années 60 : un disque manifeste.

Et oui, c’est clair : on reste fasciné, dès la première écoute.


 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Dan Sorrells, ***** Free Jazz

oct. 022012

• Chronique ***** par Dan Sorrells sur Free Jazz (2 octobre 2012)

Two for two, Dark Tree. Last year’s Pourtant les Cimes des Arbres was a challenging, powerful piece of music, a perfect snapshot of the bold, demanding improvisation currently being produced on the French scene. It was also a hell of a way to launch a record label. So, even after multiple listenings, it’s still a little hard to digest the fact that their follow-up—En Corps, with Eve Risser on piano, Benjamin Duboc on bass and Edward Perraud on drums—is even more challenging and jaw-dropping. I’m utterly consumed by En Corps. Lately, I have little desire to listen to anything else. There isn’t anything else that sounds like it.

Duboc’s a large part of the label’s success—he features on both albums, and is one of the most interesting, idiosyncratic bassists in the improvising world. “In his works, he intends to shape time,” proclaims his bio. A seemingly nebulous statement, but upon reflection, one that actually captures Duboc’s sound with striking accuracy. He comes across more as a fearsome sonic omni-presence than a single voice in a trio. His colossal drones and hypnotic figures compose the very medium his band mates move through. The end result is a positively monolithic slab of sound. There’s an eternal quality to En Corps, like being suspended in some temporal void in which you have always been listening to these sounds, sounds that will continue on with no conceivable end. Even with music so intense and alien, it’s an awe-inspiring feeling; the raw “power of music” without any of its cliché connotations.

Don’t get me wrong—this isn’t all about Mr. Duboc. Perraud is a talented drummer, a blur of limbs who brings a nuanced ear along with all his free jazz fury. Risser, who headlines the bill, is a less familiar name, but a stunning musical presence. She works in stabbing chords, small repetitive motifs, currents of dark, muted sound. She never disguises the fact that she’s playing piano, and yet she doesn’t sound like a piano player. En Corps sounds nothing like a piano trio. Risser brings density and delicacy, strong rhythm and looseness, freedom.

And so I’m both consumed and confounded. I’m left to listen again and again, trying to puzzle out what it is that makes En Corps so thoroughly different from so much of what I’ve heard before. When it’s not on, I find myself yearning for its ambiguous rhythmic undertow, for the tiny details of piano that must surely be played by Risser’s third or fourth hands. So I pop it in the player again, and it’s always just as good. Best album of 2012.


 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Eyal Hareuveni, All About Jazz

oct. 012012

• Chronique par Eyal Hareuveni sur All About Jazz (1 octobre 2012)

This magnificent French trio is comprised of three promising and yet underrated young musicians— experimental pianist Eve Risser, an explorer of paradoxical piano sounds and a member of the French-Swedish-German musicians collective Umlaut, the band The New Sounds and the duo Donkey Monkey; likeminded prolific bassist Benjamin Duboc, whose activity encompasses free improvisation, free jazz and music for dance and films; prolific drummer Edward Perraud, leader of a few outfits, member of Das Kapital and collaborator with free improvisers such as guitarist Fred Frith and vocal artist Elise Caron.

On this debut trio recording, all three manage to marry their experimental sonic researches with a highly communicative and inventive improvised attitude. The two long improvisations move vertically on one hand—featuring delicate and ethereal interplay—and, on the other, develop horizontally, where all three explore clusters of unorthodox sounds without attaching themselves to any one sound, fixed rhythm, role or pattern. Such focused and patient conviction, sensitive flexibility, balance, and profound and highly personal musical language create the essence of the first improvisation, the 35-minute « Trans. » It is transformed, patiently and organically, from spare and light articulations into intense, physical sonic crescendos, without ever losing its cohesive power.

The second, 16-minute « Chant d’ente » is less powerful than the first but still present the same determined and experimental approach. It is built on sharper exchange of sonic gestures that keep expanding until they form a broad canvas of sounds and colors. And just as these beautiful, arresting sounds reach their intense peak, they suddenly end.

One of the best releases of 2012 from a trio of incredible musicians who produce fantastic and captivating music.


 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Stef Gijssels, ***** Free Jazz

sept. 242012

• Chronique ***** par Stef Gijssels sur Free Jazz (24 septembre 2012)

Bassist Benjamin Duboc and drummer Edward Perraud have been featured before on this blog, both are among the most adventurous and technically skilled musicians on the French free music scene. Listening to them is by itself always a treat, and now they are joined by Eve Risser on piano. Eve Risser?

Risser was unknown to me, but what a revelation! Her piano-playing is anything but conventional, highly percussive, full of muted strings, extended techniques, and repetitive phrases. By itself this is not unusual, yet propulsed forward by Duboc’s frenetic bass and Perraud’s insane drumming, her playing even outdoes the rhythm section in intensity, while at the same time remaining incredibly focused on just a few things, repetition and gradual build-up of the tension.

Like so much great music, paradox lies at the heart of things. The image that comes to mind is one of restrained abandon, of suppressed madness, of controlled exuberance.

It is of a physicality that is unusual in piano trios, while at the same time full of refinement. It starts hesitatingly, with weird sounds growing organically out of three instruments, with quiet deliberation and sense of purpose, eery and compelling, gradually picking up momentum, and then it hits hard, relentlessly, but with a sense of direction and coherence that are uncanny. This is also because all three musicians move as one, to push this sensitive juggernaut forward, without breaks, without pauzes, on the first track for more than thirty minutes, and still it is too short. The second track starts slower, but quickly picks up the same inevitable dynamic, with hypnotic repetition and Perraud’s drumming full of counter-currents and Duboc’s bass mesmerising. And Risser? She is playing muted sounds, full sounds, scraping sounds, with marbles rolling, strings resonating harplike, single strings being plucked, chords resounding in break-neck speed alternation or all together while maintaining this mad pulse, this crazy speed, this insane movement.

This is music that overwhelms, that overpowers, that smashes you down like a huge wave, that sucks you in like a gigantic whirlpool …. without a chance of escape, without a chance of fighting back, so big it is, so big, but while this sounds nightmarish, you enjoy it, and you want to enjoy it, again, and again, and again.

Pure magic! The album of the year.

If you think you know what a piano trio sounds like, think again …


 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Jean Buzelin, Culture Jazz

sept. 102012

• Chronique par Jean Buzelin sur Culture Jazz (10 septembre 2012)

Il y a des familles musicales, tout le monde le sait et chacun le sent. Ainsi Benjamin Duboc, ici présent, se retrouvait avec Didier Lasserre en compagnie de, devinez qui ? Daunik Lazro pour le premier enregistrement paru sur Dark Tree (cf. CultureJazz tourne-disques avril 2012). Le revoici sur le second numéro de ce tout jeune label, comme pivot central entouré de l’excellent percussionniste Edward Perraud et de la pianiste Eve Risser. Avec six disques à son actif depuis 2007, dont cinq sur le label berlinois Umlaut Records, cette jeune musicienne s’avère comme une exploratrice sonore étonnante, nourrissant le « ventre » de son piano de multiples objets qu’elle bricole souvent elle-même. Certes, le procédé du piano préparé n’est pas neuf, mais il prend chez elle une importance essentielle, ne serait-ce que par le contraste provoqué par les sonorités curieuses et insolites qui viennent contrarier de petites grappes de notes perlées d’une grande pureté. Si la musique, dans son déroulement, possède un caractère un peu répétitif, elle évolue progressivement, grâce notamment au drumming crescendo de Perraud, tandis que Duboc apporte la mouvance et la souplesse d’une presque walking bass insistante. Les deux pièces proposées, se répartissant en deux tiers-un tiers du temps, sont donc de véritables mises en espace, sortes d’installations sonores, mais où l’accumulation des « bruits » délivrés par le piano et les percussions n’engendre jamais dureté ni raideur ni froideur.
Même si le final de la première pièce est un peu long (il fait un peu « disque rayé »), c’est une musique vivante et aérée qui sourd de cet enregistrement, une musique contemporaine qui respire.


 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Julien Heraud, Improv Sphere

août 292012

• Chronique par Julien Heraud sur Improv Sphere (29 août 2012)

Le récent label français Dark Tree continue l’aventure avec un autre trio français de qualité. Il n’y a pas une grande prise de risque, les trois musiciens sont plutôt célèbres (du moins en France) et déjà bien documentés, mais il s’agit tout de même d’une formation de grande qualité, et d’une démarche assez fraîche. Ces trois musiciens sont Eve Risser (piano), Benjamin Duboc (contrebasse) et Edward Perraud (batterie).

Ces trois dernières années, un trio a déjà beaucoup marqué la scène free jazz française et internationale, je pense à The Ames Room, qu’on retrouve à chaque festival, et dans pas mal de salles… Et il semble que le trio Risser/Duboc/Perraud s’en inspire par certains aspects (on a déjà pu entendre Perraud et Duboc en trio avec Guionnet d’ailleurs, dans l’excellente formation The Fish). Car En corps se compose de deux improvisations – dont une très longue (35 minutes) plus une autre de 15 minutes -, deux improvisations assez linéaires et répétitives. S’agit-il encore vraiment de free jazz? Je ne sais pas, il n’y a plus vraiment de crescendos, il n’y a plus d’influence jazz, on retrouve beaucoup plus d’ostinatos, de rythmiques binaires, c’est également plus linéaire. A moins que le free ne prenne aujourd’hui un nouveau tournant? Un virage tribal et envoutant, fait de ritournelles, d’improvisations collectives rectilignes et brutales, extrêmement tendues et déterminées. Peu importe la définition peut-être. Avant tout il s’agit de musique. D’une musique corporelle et organique, d’une aventure sonore dirigée par un esprit de groupe et une concentration intense. Les deux pièces d’En corps sont comme une invitation à la danse, à la transe, à la communion. Communion des corps, communion de l’esprit et du corps, du son et de l’esprit, de la musique et du corps, une musique qui communie avec l’homme et le cosmos.
Ne cherchez pas des timbres nouveaux ici, il ne s’agit plus vraiment d’expérimentation sonore. Mais d’une expérimentation avant tout humaine et musicale. Risser/Duboc/Perraud abordent la musique avec une grande sensibilité, non à l’interaction, mais à la communion entre chacun. Il ne s’agit pas d’écouter et de répondre à chacun, mais d’avancer ensemble, ensemble et rapidement, de manière déterminée. Et c’est l’auditeur qui se prend cette (petite) meute de musiciens acharnés en pleines tripes!

Deux pièces monotones aux premiers abords, car linéaires, mais qui se révèlent au fil des écoutes d’une cohésion et d’une sensibilité puissantes. Deux pièces primitives, tendues, organiques et puissantes. Mais surtout obsédantes et émotionnellement chargées. Je me surprends à augmenter le son à chaque écoute, à ne vouloir faire qu’un avec cette musique, à ne plus rien entendre d’autre surtout, pour pouvoir m’immerger intégralement dans ce flux musical exceptionnellement intense et humain. Cohésion, détermination, tension: autant d’éléments qui envoutent l’auditeur et peuvent le mettre par terre ! Recommandé.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Noël Tachet, ImproJazz

juin 012012

• Chronique par Noël Tachet dans ImproJazz (juin 2012)
Dans ce disque Daunik Lazro laisse la pleine résonance qui était la sienne dans le solo et devient une des voix du trio avec Benjamin Duboc et Didier Lasserre, il se fait vibration, en communion avec le halo de la batterie (caisse claire et cymbales) et le bourdonnement de la basse. Début, milieu et fin sont incertains. Sur un haïku de Bashô, Une lune vive / pourtant / les cimes des arbres / retiennent la pluie, le trio construit une longue suite tronçonnée en quatre parties. Chaque instrument possède sa propre ligne et la musique se tisse de leurs coïncidences, c’est l’étonnement qui guide cette musique, les visages de la nature et des sons. Si réponses il y a de musicien à musicien ce ne semble pas être une réponse musicale mais articulée dans la présence même de l’un à l’autre. Musique étrangement consonante (en tous cas ne cherchant pas la dissonance) dans la différence, elle dissout l’idée même de dissonance, trop extérieure. Les cimes des arbres retiennent les nuages mais la lune brille : paradoxe comme cette musique.
La quatrième partie de ce qu’il faut peut-être appeler un poème symphonique conclut le disque sur une autre note. Elle s’introduit par n long silence puis la contrebasse en coups profonds. Les instruments retrouvent là des rôles très proches de ce qu’ils seraient dans l’interprétation d’une ballade de jazz et le baryton toute sa profondeur de son, allant des basses à des aigus déchirants, esquissant quelques pas de danse graves et gracieux dans le médium. Le son se meurt au bout de treize minutes, imperceptiblement, comme il était venu.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Jean Buzelin, Culture Jazz

avril 262012

• Chronique par Jean Buzelin sur Culture Jazz (26 avril 2012)

Précédant ou se glissant entre les Some Other Zongs, deux autres disques récents font entendre Daunik Lazro, non pas en solo mais en trio. Enregistré en août 2010, Pourtant les cimes des arbres présente Benjamin Duboc à la contrebasse pleine d’aplomb et d’autorité, Didier Lasserre derrière une batterie minimaliste, et Lazro au saxophone baryton.
La musique totalement improvisée, retenue, parfois « bruitiste », jouant parfaitement sur le son et l’espace, requiert beaucoup de concentration. Menée avec légèreté mais volonté et assurance, elle se laisse aller, très heureusement, à un certain lyrisme, qu’accompagnent la réflexion et la méditation, vers un final apaisé.
Très belle musique, intense et prenante.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Mark Medwin, Cadence

avril 012012

• Chronique par Mark Medwin dans Cadence (avril-juin 2012)

It is certainly a good sign when the individual players in a trio can’t be identified. It happens a lot throughout these four longish tracks, evoking shades of AMM, SME, TG and, I’m sure, other improvising groups whose names have been stripped down to initials. The album’s opening moments tell the story as Duboc and Lasserre drone, sawing away at the moments with rasping and vaguely pitched exhortations. Lazro’s entrance is simply beautiful, a single tone floated precisely over the thrum and clatter. There are very nice color changes in evidence as well, darker tones lightening and guttural sounds becoming sibilant.

Unfortunately, it all becomes a bit much as the album progresses. Part of it is the unforgiving acoustic; it’s live, but the reverberation is quick, as if the music had been recorded in a moderately large living room. There is also the nearly unflagging intensity, which is a strength but also becomes tiresome after a while.

Eventually, Lazro gets into some post-bop shadings, which alleviates the tension a bit. He’s a wonderful player, as are the others, and some more contrast would demon- strate their abilities more convincingly.

Finally, during the final piece, there is a bit of space left for contemplation, as there was at the outset. A few modal moments flash luminously, and the trio sounds more like a traditional unit, with the dynamic contrast of Lazro screaming and Lasserre tub-thumping. If only the rest of the disc could have boasted this sort of contrast! Overall, despite a few grumbles, this is an excellent effort, and the trio interacts at the highest level. Might I suggest a slightly larger space in which to record the next disc?

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Nicolas Dourlhes, Jazzitude

mars 312012

• Chronique par Nicolas Dourlhes sur Jazzitude (31 mars 2012)

Première référence du label de musiques imrpovisées Dark Tree, le trio constitué de Daunik Lazro, saxophone baryton, Benjamin Duboc, contrebasse et Didier Lasserre, batterie est un disque unique. Rarement on aura entendu une telle humilité chez des musiciens qui, dès les premières secondes, jouent en osmose (à tel point qu’on en vient parfois à se demander qui joue quoi) pour raconter une histoire faite de frottements, de crissements subtils et de résonnances. Tout y est d’une grande force poétique et d’une grande beauté qui illustrent merveilleusement le haïku qui donne son titre au disque.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Géraldine Martin, JazzAct

janv. 312012

• Chronique par Géraldine Martin sur JazzAct (31 janvier 2012)

« Une lune vive
Pourtant les cimes des arbres
Retiennent la pluie »

Un haïku de Bashô (1644-1694) donne son intitulé à chacune des séquences qui constituent ce disque. Il évoque, en fin de compte, avec justesse l’esprit qui habite la musique de ce trio.
Forme poétique ancestrale issue de la tradition japonaise, le haïku se fonde avant tout sur une relation intime à ce qui nous entoure et implique en même temps une recherche constante de l’épure. Il naît d’une attention extrême à la vibration intérieure du monde ; une sorte d’intériorité prend tout à coup forme et se révèle dans une fulgurance expressive étonnante.
La musique de ce trio procède du même élan. Elle va à l’essentiel, nous rendant à une certaine immédiateté de la vie. Le geste musical y acquiert une pureté sans cesse renouvelée. Une réceptivité extrême semble également de mise dans le jeu des trois improvisateurs. Cette captation donne accès à ces rares instants où à fleur d’ailes, on peut se jouer de l’absolu, retenir la foudre tout en acceptant d’en libérer la lumière… Nous sommes ici rassurés sur le fait qu’à certains moments de nos existences, l’invisible, l’inouï, peuvent soudain s’incarner dans un ici et un maintenant qui nous touchent, nous ébranlent, _ délectable.

« Sur la nuit
Le vent souffle le feuillage des arbres
Caresse la lune »

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Ken Waxman, Jazz Word

janv. 222012

• Chronique par Ken Waxman sur Jazz Word (25 janvier 2012)

Daunik Lazro/Benjamin Duboc/Didier Lasserre
Pourtant Les Cimes des Arbres
Dark Tree

Daunik Lazro
Some Other Zongs
Ayler Records

Although at this point the Grand Old Man of uncompromising French improv – he’s 66 – age and circumstances haven’t diminished the inventive power of baritone saxophonist Daunik Lazro. While many of living contemporaries have retreated into Jazz-Pop, Bop retreads or contemporary neo-Classicism, the Chantilly-born reed man continues to musically challenge himself and others.

These top-flight CDs confirm his cerebral and physical skills. Some Other Zongs is a follow up to his first solo discs of a decade ago, while Pourtant Les Cimes des Arbres has him matching wits with two of the country’s most accomplished improvisers more than a quarter century his junior: Paris bassist Benjamin Duboc and Bordeaux-based percussionist Didier Lasserre. Lazro, whose accomplished associates in the past have included bassists Jean Jacques Avenel and Paul Rogers, plus percussionists Lê Quan Ninh and Dennis Charles isn’t fazed by anything Duboc and especially Lasserre throw his way, and several times appears to have both scrambling to keep up with his reed conceptions.

For instance the brief “Pourtant”, which starts with a series of dog-whistle yelps and multiphonic vibrations from the saxophonist, is completed with percussion extensions from Lasserre, whose rubs and flams make it appear as if he’s playing an entire drum kit rather than just a snare drum and cymbals. Connecting both is Duboc’s rough spiccato pops. The bassist’s conveyer-belt-like series of slaps also help centre the extended improvisation that is “Retiennent La Pluie” as Lasserre’s shuffle beat brushes up against Lazro’s circular-breathed, staccatisssimo squeaks. Along the way, reed lines fluctuate from legato story-telling to splintered coloration as the bassist and drummer combine for on-the-beat string strums and angled cymbal slaps, leading to a coda of mouthpiece wheezes.

Similarly “Une Lune Vive”, the lead-off track, reaches maximum excitement with a climax that finds each player playing fortissimo, encompassing Duboc’s tremolo scrubbing, Lassere’s cymbal ratcheting and rim shakes plus the saxophonist’s volcanic split tones. This cacophonous crescendo is presaged by an exposition of fungible strokes from the bassist, skin rubs and drumstick-on-cymbal shrieks from the percussionist plus pressurized, tongue-stopping from Lazro. In due course juddering and kinetic subterranean timbres similarly confirm his individualistic style.

The saxophonist’s distinctive reed personality is further verified and showcased on Some Other Zongs, in two solos recorded on either side of the Pourtant Les Cimes des Arbres date. On Zongs, Lazro renders altissimo hunting-horn cries plus an unexpectedly mellow and linear texture during a reading of Joe McPhee’s “Vieux Carré” from a Le Mans festival gig. The other showcase is a four-part uncompromising improvisation recorded 10 month later in a Paris church. “Zong at Saint-Merry 1-4” depicts many of Lazro’s distinctive reed strategies including stentorian overblowing that bounces notes off the walls, peeping squeals that constrict to stained whistles, widely splayed split tones and timed tongue stops and slaps. Tellingly the climatic track is the nearly 18-minute “Zong at Saint-Merry 4”.

As backwards flowing continuous and pressurized vibrations force out widely spaced slurs and snorts which then stretch still further into multiphonic flattement textures and diaphragm pitches, Lazro appears to be playing call-and-response with himself from both ends of the horn’s range. Animalistic screeching reverb and thick pedal-point timbres ultimately settle into mid-range glissandi and subtle saxophone body shakes.

From the evidence on these CDs, Lazro`s skills are evidentially improving with age – like the flavour of high-quality wine.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Ken Waxman, 2011′s Ten Best New Releases

janv. 202012

• 10 meilleures nouveautés de 2011 par Ken Waxman pour le Rhapsody’s 2011 Jazz Critics’ Poll (20 janvier 2012)

1. World Saxophone Quartet – Yes We Can (Jazzwerkstatt – JW 098)
2. Gerald Cleaver – Uncle June Be It As I See It (Fresh Sound New Talent – FSNT-375)
3. Hubbub – Whobub (Matchless – MRCD 80)
4. John Butcher & Gino Robair – Apophenia (Rastascan – BRD 065)
5. Daunik Lazro/Benjamin Duboc/Didier Lasserre - Pourtant Les Cimes des Arbres (Dark Tree – DT 01)
6. Marc Ducret – Tower Vol. 2 (Ayler Records – AYLCD 119)
7. Mural – Live at the Rothko Chapel (Rothko Chapel Publications – No #)
8. Connie Crothers/Bill Payne – The Stone Set/Conversations (New Artists – NA 1044 CD)
9. Schlippenbach Trio – Bauhaus Dessau (Intakt – CD 183)
10. Jamaaladeen Tacuma/Ornette Coleman – For the Love of Ornette (JazzWerkstatt – JW 090)

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

George Staicu, 2011 In Sounds – Muzica De Vest

janv. 102012

• Sélectionné dans les disques de l’année 2011 par George Staicu sur Muzica De Vest (10 janvier 2012)

• Akira Sakata & Jim o’Rourke with Chikamorachi – And that’s the story of jazz (family vineyard, 2011)
• Peter Evans Quintet: Ghosts(more is more records-111)2011
• Matana Roberts – Coin Coin Chapter 1: Gens De Couleur Libres
• Other Dimensions In Music feat. Fay Victor – Kaiso Stories
• Daunik Lazro, Benjamin Duboc, Didier Lasserre – Pourtant Les Cimes Des Arbres
• Joe Hertenstein, Thomas Heberer, Joachim Badenhorst, Pascal Niggenkemper – Polylemma (Red Toucan, 2011
• Hera – Where My Complete Beloved Is (Multikulti, 2011)
• Joe Morris Wildlife – Traits (Riti, 2011)
• Ingebrigt Håker Flaten, Håkon Kornstad, Jon Christensen – Mitt Hjerte Altid Vanker 2 (Compunctio, 2011)
• Paul Hession, Alan Wilkinson, Simon Fell – Two Falls & A Submission (Bo Weavil, 2011)
• Side A – A New Margin (Clean Feed, 2011)
• Okkyung Lee – “Noisy Love Songs” (Tzadik, 2011)
• Nate Wooley / Scott R. Looney / Damon Smith / Weasel Walter – Scowl (ugEXPLODE, 2011)
• Farmers by Nature – Out of this world’s distortions (aum fidelity, 2011)
• Kyle Bruckmann, Jim Baker, Michael Zerang - psychotic (multikulti, 2011)
• The Necks – Mindset (rer megacorp, 2011)
• David S. Ware – Planetray Unknown ( aum fidelity)
• Pierro Bittolo Bon – Jump The Shark OHMLAUT (El Gallo Rojo Records)
• Scott Fields, Matthias Schubert – Minaret Menuets (CleenFeed)

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Best Of 2011, Jazz.pt

janv. 012012

• Sélectionné par Rui Eduardo Paes et Manuel Pissarro parmi les meilleurs disques internationaux de 2011 dans Jazz.pt (Janvier-Février 2012)

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Rui Eduardo Paes, Jazz.pt

janv. 012012

• Chronique par Rui Eduardo Paes dans Jazz.pt (Janvier-Février 2012)
A editora Dark Tree estreia-se em grande com este disco inspirado num “haiku” do poeta japonês Basho. Não só porque se trata de excelente música tocada por nomes da primeira linha da música criativa francesa, mas também devido ao facto de, logo à partida, demonstrar que não está alinhada apenas com uma “cena”. Passo a explicar: “Pourtant les Cimes des Arbres” tem tanto de free jazz e da “old school” da música improvisada como características das novas práticas improvisacionais. Ou seja, não há exclusivismos estéticos. Trabalho de texturas com técnicas instrumentais extensivas e fraseados ora melódicos, ora timbrais, conjugam-se inteligentemente. O veterano Daunik Lazro volta a fazer o pleno das suas capacidades, centrado no saxofone barítono. Benjamin Duboc no contrabaixo e Didier Lassere na muito minimalista bateria (apenas tarola e pratos) não lhe ficam atrás, descolando das convencionais funções rítmicas. Para este crítico, está aqui um dos álbuns do ano que passou.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Stef Gijssels, Albums Of The Year 2011

déc. 312011

• Disques de l’année 2011 sur Free Jazz par Stef Gijssels (31 décembre 2011)

Liste de Stef

  1. Bill Dixon – Envoi
  2. William Parker & ICI Ensemble – Winter Sun Crying
  3. Satoko Fujii & Min-Yoh – Watershed
  4. Fire! with Jim O’Rourke – Unreleased
  5. Daunik Lazro, Benjamin Duboc, Didier Lasserre – Pourtant Les Cimes Des Arbres
  6. Kaze – Rafale
  7. Rob Mazurek – Calma Gente
  8. Benoît Delbecq & François Houle – Because She Hoped
  9. Sei Miguel & Pedro Gomes – Turbina Anthem
  10. Foton Quartet – Zomo Hal

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Clifford Allen, Ni Kantu

déc. 242011

• Chronique par Clifford Allen sur Ni Kantu (24 décembre 2011)
Though perhaps an ongoing concern for French baritone saxophonist Daunik Lazro, it is safe to say that with Pourtant les Cimes des Arbres (Still Treetops) he’s made a record that turns the notion of a saxophone-bass-drums “power trio” on its head. Certainly a number of such configurations have explored range, space, and physicality in nuanced ways before – and they will continue to – but the four improvisations Lazro, bassist Benjamin Duboc and percussionist Didier Lasserre (snare and cymbal only) create are both volcanic and confrontationally essentialist. Each piece’s title is taken from a French translation of a Bashō haiku, meaning shifting line by isolated line. The literary-musical effect is of a stripped-down, workmanlike sublime. The three musicians play with a sense of naturalness that is quite striking as their collective sound increases or decreases in density with the ease of measured breathing; there’s certainly no theme-solos-theme organization, and even traditional go-for-broke power play has been thrown out the window.

The closing “Retiennent la Plue” (Holding the Rain) is a prime example of what this trio is capable of. Starting with throaty pizzicato and bare, ringing cymbal taps in a slightly uneven pulse, Lazro’s purr winds its way around the territorial statements of bass and drums. It’s a trio of parallel advances, each musician loosely tied together and snaking through a veritable rockpile, where confrontation is marked by resonant snaps and scrapes from a minimal kit, generating a charge for the saxophonist’s huskily polished horn. From floor-shaking rumble he builds a stately impasto cry, offset by furious bowed harmonics and brushy accents until the group decides on torqued long tones and declamatory froth.

Lasserre’s kit deserves special mention – playing only a ride cymbal and snare drum, his approach recalls the portable necessity of Sunny Murray and John Stevens without a bop-inflected level of quickness. Lasserre marks time and creates decisive actions that shape the ensemble’s flow in an unpretentious, simple and direct fashion. That said he still gets a range of sounds and kinetics out of minimal instrumentation – witness the unearthliness of rolled sticks on the opening “Une Lune Vive” (The Quick Moon) as they set the stage for microtonal crackle and bellows. Narrowly-defined, tense clusters are worried into a frenzy and released ever so slightly as waves, flutter-tongue and arco approximate the earth along a fault line. Col legno patter, metronomic whine and subtonal sputter become the trio’s language in the piece’s next section with similarly narrow and equally effectual spacing. The power of Pourtant les Cimes des Arbres is in relatively simple iterations of mass and distance, but these are drawn out of three very distinct personalities.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Dan Warburton, Paris Transatlantic

déc. 202011

• Chronique par Dan Warburton sur Paris Transatlantic (Hiver 2011)
It’s a brave move, starting up a new label in these times of quantitative unease, but Dark Tree main man Bertrand Gastaut has really picked a cracker to inaugurate his imprint. As Wire readers will know by now (sorry I can’t always use my Wire reviews here, but you understand..) both baritone saxophonist Daunik Lazro and bassist Benjamin Duboc have recently signed stellar releases on Ayler – the former’s Some Other Zongs and the latter’s Primare Cantus, both of which should already be in your Christmas stocking – and with percussionist Didier Lasserre they make a formidable trio. And that’s formidable in both English and French. All three musicians have serious free jazz chops (I wish someone out there would reissue Lazro’s awesome 1980 hat Hut solo / duo with Jean-Jacques Avenel, The Entrance Gates of Tshee Park), but it’s clear they’ve been doing some serious listening to post-AMM oughties improv: on « une lune vive », patient and meticulous exploration of sustained sonorities and gradual changes in timbre and dynamic have replaced the splatter, clatter and scatter of their earlier work. But there are still plenty of fireworks on « pourtant » – damn, Lazro’s nailed those upper register shrieks and squeaks – attentive pitch play on « les cimes des arbres » and one of Duboc’s wonderfully meaty Haden-y bass solos to start off « retiennent la pluie ». The album title, by the way, comes from a French translation of a haiku by Bashō, and I was toying with the idea of writing a 17-syllable review, but gave up and played the album yet again instead. Great stuff, check it out.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Stuart Broomer, Point of Departure

déc. 072011

• Chronique par Stuart Broomer sur Point of Departure (décembre 2011)
The French saxophonist Daunik Lazro is one of his instrument’s great explorers, but in North America he is a significantly under-known musician. First recording with bassist Saheb Sarbib in the 1970s, Lazro has roots deep in free jazz, though his associations in succeeding decades have generally been further into the terrain of free improvisation. He has had particularly fruitful, long-running musical associations with Jőelle Léandre and Carlos Zingaro, and in 1995 toured and recorded in a trio with Joe McPhee and Evan Parker, company to which he is perfectly suited. These two recent CDs, with Lazro in solo and trio contexts, present him as a dedicated baritone saxophonist, mining the instrument’s resonance with a rare profundity.

One is free to associate Lazro with his roots or his explorations. He begins the solo CD Some Other Zongs with the only composition to be found on either of these recordings, Joe McPhee’s “Le Vieux Carré.” It’s a deep blues that reaches well past McPhee and the usual free jazz sources to go directly to Harry Carney (that primordial circular breather whose 100th anniversary on April 1, 2010, occurred just a few days prior to the recording), the grain of Lazro’s sound initially almost as warm and pure as Carney’s own before Lazro gradually attenuates it to include some harsher timbres and some multiphonics as well. The remarkable “Caverne de Platon” can invoke a very different baritone saxophonist, Werner Ludi recording himself inside the Lucendro dam. Lazro is a genius of sonics, attenuating high and low multiphonics as layers of pitch appear and disappear in his extended notes (as a sonic baritone saxophonist, Mats Gustafsson may be his closest kin for the sheer life in the airy spray of harmonics). Each of the succeeding “Zongs” develops its own character: “Zong at Saint-Merry 3” might suggest a pod of whales; the broad-ranging “Zong 4” hints at a baritone shakuhachi (ringing in the Grand Canyon).

Listening to Lazro play in a group can suggest his role is akin to architecture or land-form. Huge notes appear and reside in space, as timeless and immovable as boulders, sonic events which other sounds wash against and across. His strengths in group play are heard to fine effect on Pourtant les cimes des arbres, the distinguished debut release for French label Dark Tree. The trio includes a regular Lazro collaborator, drummer Didier Lasserre, who in turn has often formed a rhythm section with the bassist, Benjamin Duboc. The titles of the four pieces together form a translation of a haiku by Bashō: Un lune vive, pourtant, les cimes des arbres, retiennent la pluie. Like Bashō’s works there are both struggles toward authentic meaning and moments of sudden illumination. Despite a certain appearance of convention, the trio often focuses on timbre. Drones and percussive elements arise from all three musicians in a way that gives the group a special unity and a kind of orchestral breadth of sound. The long opener, “Une lune vive,” is a work of brilliant three-way improvisation in which the trio’s evolving shapes seem to issue from a single collective mind: the piece begins in such quiet that the sounds of brushes on snare, bow on strings and air through baritone virtually merge. Deliberate pauses arise naturally as the piece ranges through high bowed harmonics on the bass, bass rumblings from Lazro’s baritone, and scraped and bowed cymbals (Lasserre’s kit consists of just snare drum and cymbals). By contrast, the relatively brief “Pourtant” is a tumult of energy, with the sudden abrasive squeals, mouthpiece plosives and gritty multiphonics of the baritone pressed through discordant bowed bass and rhythmically scraped cymbals. The concluding “Retiennent la pluie” virtually reverses the journey of Zongs from linear convention to sonic abstraction: here the trio concludes with a slow near-minor melody for baritone framed by regular bass double-stops, another demonstration of Lazro’s compelling mastery of a blues-based oratory, suddenly breaking into assertive high-pitched wails and bass blasts as he proceeds. Whether he’s alone or in well-chosen company, Lazro is a special improviser, with a unique identity.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Stef Gijssels, ***** Free Jazz

déc. 032011

• Chronique ***** par Stef Gijssels sur Free Jazz (3 décembre 2011)

« Une lune vive
Pourtant les cimes des arbres
Retiennent la pluie »

« The moon passes quickly
Treetops are still holding
The rain »

« Tsuki hayashi
kozue ha ame
wo mochinagara »

Bashō (1644-1694)

I am not sure whether the French or English translation do credit to Japanese haiku master Bashō’s original verse, yet the music on this fantastic album by the French trio Daunik Lazro on baritone saxophone, Benjamin Duboc on bass and Didier Lasserre on snare drums and cymbals manage to evocate the short poem’s wonderful power.

All three musicians understand the power of restraint, the value of less-is-more to create depth and tension and beauty, and they also manage to play in a very natural way, in the most literal sense, to sound like something organic, like wind and rain and the unidentifiable rustling of leaves and maybe even the sound of clouds, barely audible as the moon races past them.

What they do even better, is to understand the magic of the paradox that lies at the heart of zen but also at the heart of all great art. As the moon passes quickly, the tree remains fixed, protecting the little rain drops from falling – movement and motionlessness, fragility and strength, light and darkness, and then the incredible use of the word « pourtant« , in English translated as « still« , not the same meaning and I think the French is stronger, at the same time disjointing nature’s logic, as if the moon’s speed can have a causal effect on trees.

The music is like the haiku – sounds arise out of nothing, and the trio shapes something light and fragile on the spot, something fleating and evasive, using their instruments like extensions of nature, as the physical items they are, creating a sparsely filled canvas, a sonic representation of the vivid imagery of the poem. The first three pieces are « Une Lune Vive », « Pourtant », and « Les Cimes Des Arbres » and they are the most abstract, undefined, conflicting, but then the last track « Retiennent La Pluie » changes approach, for the more protective slow moving elegy of baritone aesthetics, bluesy and deep and moving, full of power, subtle and sensitive, soft and unleashing all the built-up tension at the same time for a new perspective, as the last line of the haiku should be.

A major achievement.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Bernard Loupias, Le Nouvel Observateur

nov. 242011

• Chronique par Bernard Loupias dans Le Nouvel Observateur (du 24 au 30 novembre 2011)
Où, loin du jazz « majoritaire », le saxophoniste Daunik Lazro (ici au baryton), resté fidèle à la poétique aylerienne et à son désir de « vision », rencontre la merveilleuse « paire » rythmique Benjamin Duboc (cb) – Didier Lasserre (dms, cofondateur du précieux label Amor Fati), déjà entendue notamment avec le pianiste Jobic Le Masson. Un trio qui donne à écouter une autre musique : éloge de la sensation, du presque rien, de l’effleurement, de la vibration pure. Sous un titre parfait, tiré d’un haïku de Basho (1644-1694).

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Thierry Lepin, « Indispensable !!! » Jazz News

nov. 232011

• Indispensable !!! Jazz News par Thierry Lepin (décembre 2011)

 

 

 

 

Une patiente exploration du son, du rythme intérieur, de l’espace de jeu. Avec Some Other Zongs, recueil de pièces enregistrées dans une collégiale et une église, Daunik Lazro revient au solo, dix ans après Zong Book. Un exercice d’équilibriste sur l’improvisation libre, savamment réfléchi. Lignes tendues, jeu sur la colonne d’air et le flux plutôt que sur le phrasé, travail sur la richesse du timbre jusque dans les aspérités… Le saxophoniste baryton prend le parti d’une forme d’ascèse, avec, en mémoire, toute l’intensité d’un parcours à explorer l’instrument hors de tout balisage. C’est de ce regard introspectif que se nourrit le trio de Pourtant les cimes des arbres, avec le contrebassiste Benjamin Duboc et le batteur Didier Lasserre (souvent associés, notamment avec Abdelhaï Bennani). Une rencontre inédite qui sonne comme une évidence. La tension est latente, l’énergie tout en retenue lorsqu’il s’agit de révéler, pas à pas, le terrain fertile choisi : dans une certaine épure – écoute et accueil du silence -, les trois ne cessent d’explorer la matière sonore, embarquant l’auditeur dans un fascinant processus rituel. Deux albums exemplaires d’exigence et de simplicité, parmi les plus magistraux signés par Daunik Lazro.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Julien Gros-Burdet, « ELU » CitizenJazz

nov. 212011

• Chronique par Julien Gros-Burdet sur CitizenJazz (21 novembre 2011)

Première production du label Dark Tree, sous l’égide de Bertrand Gastaut, qui est également à l’origine de jazz@home, et première réussite, Pourtant les cimes des arbres, en associant Daunik Lazro aux compères Didier Lasserre/Benjamin Duboc est une œuvre improvisée autour d’un haïku de Bashô, un des maîtres du genre.

Ici on se délecte du moindre son, du moindre crissement comme on goûte, dans un haïku, chaque mot, chaque syllabe. Cette musique ouvre la porte à l’imaginaire et dévoile une nature secrète : on peut imaginer un oiseau ici, là une allure – quelques pas, un feuillage dans le vent. C’est aussi une musique d’ascète, où l’on se contente de peu mais où ce peu est exploité totalement, jusqu’à la plus petite vibration. A la fois mystérieuse en ce qu’elle laisse l’auditeur faire son chemin et évocatrice de par sa faculté de faire apparaître ce qui se cache, l’œuvre de Lasserre, Duboc et Lazro n’en reste pas moins indescriptible tant elle apparaît comme profondément subjective. Laissant une large place aux feulements, aux glissements, aux mouvements lents, elle s’élève et se dissout dans une nature nocturne réceptive pour mieux se réincarner dans le souffle habité du saxophone baryton, dans les cordes triturées – frottées, grattées, caressées, cognées – de la contrebasse, dans le scintillement des cymbales et l’envoûtante caisse claire.

La beauté des timbres nés de ces trois fortes personnalités donne vie à une créature musicale qu’il faut suivre sans crainte de se perdre, les yeux fermés, comme dans un rêve. Et se réveiller avec le déluge sonore de « Retiennent la pluie »…

 

 

 

 

 

 

 

 

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Franpi Barriaux, Sun Ship

nov. 142011

• Chronique par Franpi Barriaux sur Sun Ship (14 novembre 2011)
On a déjà évoqué le travail de Daunik Lazro ces dernières semaines avec un magnifique disque solo chez Ayler Records. Le saxophoniste, qui utilise majoritairement son baryton, est connu pour son goût immodéré de la Liberté. C’est donc en totale liberté qu’il s’illustre de nouveau en trio avec le batteur Didier Lasserre et le contrebassiste Benjamin Duboc. Ces derniers, habitués à travailler ensemble avec des grands noms de la scène improvisée, comme Joël Grip ou Sato Makoto, ont récemment signé en duo un Primare Cantus –chez Ayler Records également- dont nous reparlerons certainement d’ici la fin de l’année. La rencontre de ce triangle aux angles imprévisibles autant que définitivement saillant est certainement l’un des plus beaux et à coup sur l’un des plus radicaux enregistrement de l’année, dans lequel on pénètre comme on se perd dans l’épaisseur d’une forêt primordiale et quelque peu étrange.
Pourtant les Cimes des Arbres est un titre étrange et percutant qui prend sa source dans un Haïku de Bashô Matsuo qui fut l’un des plus grand poète de l’ère Edo, si riche dans le domaine des Arts. Les poèmes de Bashô, véritables textes graphiques, sont tournés vers l’instant infini où l’épure de la nature est comme capté par un objectif à décentrement. C’est ce décentrement, ce temps suspendu que le trio va investir dans chacun de ses atomes. Il n’y a pas à proprement parler de rythmes, juste des simultanés que la musique étire jusqu’à leurs donner une existence indépendante, comme une profondeur de champs réduite qui fige l’instant au milieu du brouillard des forme et des éclatements de couleur. C’est la batterie de Lasserre, en cherchant la musicalité dans le métal de ses cymbales et la peau de la caisse claire qui illumine l’arrière plan et élargit l’espace tout en désignant avec précision le focus.
Une lune vive.
Pourtant les cimes des arbres
Retiennent la pluie.
Le haiku sonne comme le calme après la tempête, comme une harmonie à trouver entre les éléments. Césuré en quatre morceaux comme pour mieux s’accorder aux palpitations de la nature, la musique du trio, absolument improvisée, s’empare des sons bruts de la Nature, les transcendent et les renvoient à leur propre entropie. La contrebasse craque comme les arbres centenaires dans le vent déchainés d’un baryton réduit à son seul souffle, heurté par le jeu constamment inventif de Lasserre. Assez vite, on pense à des disques comme Äänet dans cette manière d’utiliser le bois de la contrebasse comme un matériel vivant et craquant, comme pour traduire la forêt.
Cette carnation des cordes et leur utilisation très charnelle va devenir l’élément structurant des virulences soudaines qui confrontent le baryton et la batterie, comme le vent se confronte aux feuilles.(« Les cimes des arbres »).
« Une Lune vive », la première partie du Haïku, est le plus long morceau de l’ensemble et consacre Lazro dans cette capacité à donner du relief à une note brute ; son baryton siffle, grogne, explose, visite les aigus les plus perçants sans ne jamais devenir agressif. On le retrouvera dans le dernier morceau, « Retiennent la pluie », soudain rasséréné et redevenu terrestre, trouver une languide harmonie avec ses comparses, comme un apaisement retrouvé dans un rythme naissant.
Pour sa première sortie, le jeune label Dark Tree de Bertrand Gastaut (par ailleur organisateur des Jazz@Home) réussit un coup de maître. On est hanté longtemps par cette musique aussi âpre qu’elle sait être belle ; il faudra surveiller avec intérêt cette nouvelle citadelle des musiques improvisées.
Un disque absolument remarquable.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Joël Pagier, ImproJazz

nov. 102011

• Chronique par Joël Pagier dans ImproJazz (novembre-décembre 2011)
Dès les premières secondes, la musique est là, ratifiée d’une indubitable signature. Cette identité immédiate, qui devrait définir toute forme d’art et que l’on croise pourtant si rarement, s’impose à notre écoute avec d’autant plus d’évidence que nous sommes ici en présence d’un trio nouveau-né dont chaque membre ne vient sans doute pas d’acheter son premier instrument, mais qui vit bel et bien sa première rencontre. Ainsi ces cymbales glacées, obstinément rayées par je ne sais quel objet métallique, ne peuvent l’être que par Didier Lasserre qui démontre une nouvelle fois la singularité de sa pratique. Ce grondement sourd, arraché peut-être au cordier de la basse, nous renvoie aussitôt aux « Pièces pour contrebasse et tuyaux » de Benjamin Duboc. Ce souffle venteux venu de montagnes lointaines et qui s’enfle jusqu’à la déchirure du paysage porte, comme un tatouage indélébile, la marque brûlante de Daunik Lazro.

Un trio inédit à la maturité exemplaire, qui n’échange pas, comme on dit, quelques notes susceptibles de fixer un jour, dans un quelconque fichier, la fugacité de l’instant, mais œuvre de façon artisanale à la fabrication amoureuse d’un objet destiné à la pérennité de l’écoute. Les trois hommes sont entrés en studio pour faire un disque. C’est-à-dire qu’avec la complicité de Bertrand Gastaut, à l’origine du label Dark Tree dont « Pourtant les cimes des arbres » demeure, à l’heure actuelle, la première et unique référence, ils ont envisagé leurs rapports et l’esprit de leurs improvisations comme un triangle parfaitement équilatéral élaborant une forme de composition instantanée mais définitive, un ouvrage inscrit dans la durée, mais ne reposant sur aucune idée préconçue. La spontanéité des échanges ne souffre d’ailleurs jamais de cette volonté de construction puisque rien n’a été établi sur le plan des rythmes, des tonalités ni des harmonies et que les vibrations animant les instruments obéissent toujours à la seule loi de l’instant tel qu’il est ressenti par  chacun et circule entre tous. De fait, ce qui lie les trois musiciens dans cette esthétique collective maîtrisée de haute main relèverait plutôt d’une poétique générale, voire d’une concentration commune focalisée sur les mêmes lignes d’une composition picturale autour de laquelle évolue librement l’imaginaire de chacun.

La charpente de l’album est si nette dans le mouvement des couleurs, des ambiances et des paysages, dans l’équilibre des prises de parole comme dans la perfection des focales successives isolant tel ou tel instrument qu’il semble presque possible d’en retrouver, à l’oreille, la partition originale qui, bien sûr, n’exista jamais, le tableau abstrait à partir duquel le trio put bâtir sa structure. Et pourtant, aucun des protagonistes n’a jamais su ni voulu faire abstraction de sa personnalité propre. Au jeu stupide du blindfold test, ces trois-là sont de véritables jokers identifiables en quelques sons, notamment dans l’esthétique qui est ici la leur, basée sur la lente oscillation entre la forme et le fond, l’évidence des textures et la singularité des voix, la puissance de la construction et l’imparable charge émotionnelle de l’expression… Sur ses chemins aux balises invisibles, le trio nous conduit sans peine de clairs-obscurs en fulgurances lumineuses, de calmes apparents en colères farouches, de magmas organiques en jaillissements de vie.

Un premier opus tombé de l’Arbre Sombre et qui augure, par sa réelle qualité, de bien belles floraisons…

 

 • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Luc Bouquet, ImproJazz

nov. 102011

• Chronique par Luc Bouquet dans ImproJazz (novembre-décembre 2011)
« Qui n’a pas rêvé d’un monde, qui au lieu de commencer avec la parole, débuterait avec les intentions ? » (René Char).

Un monde d’avant les échardes. Quand le cri n’était pas cri. Quand le chuchotement ne savait pas qu’il se nommait chuchotement. Un monde d’avant les éclats, les obus et les ruptures. Un monde qui n’avait pas peur des insomnies et des crises. Un monde sans guide et sans messie. Mais un monde d’esprits. Et d’intentions.
Ce que font ici Daunik Lazro, Benjamin Duboc et Didier Lasserre n’a besoin que de très peu de mots d’explication puisque le délestage est inscrit dans la chair de leur musique et qu’il est impossible de passer à côté. Ainsi, ensemble, écouter et partager (l’impression, ici, de partager réellement cette musique avec ceux qui la créent) cet horizon de fluidité et d’intimité. Ne pas analyser mais se laisser porter. C’est si facile pour ceux qui le peuvent encore.
Musique des origines ou musique d’après les chaos, elle entrouvre au bonheur.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Guy Sitruk, Jazz à Paris

nov. 082011

• Chronique par Guy Sitruk sur Jazz à Paris (08 novembre 2011)
Premier opus du label Dark Tree avec ce trio : Daunik Lazro (bs), Benjamin Duboc (b), Didier Lasserre (dms) et ce titre étrange « Pourtant les cimes des arbres … ».
Une ouverture quasi électroacoustique. Des rugosités, des régularités industrielles sans qu’on puisse y associer quelque scène que ce soit. Matières sonores entre frottements et clapotis, vombrissements et brisures, claquements et vibrations, cornes de brumes et stridences électroniques, bien des trames sont mises en espace.
Errances acoustiques pourtant liées à une lutherie classique : un sax baryton, une contrebasse et une batterie.
Un voyage inouï d’une inventivité peu commune par trois figures majeures de la musique improvisée.
Mais aussi le sentiment qu’à l’occasion de cette rencontre, il fallait que chacun se dépasse pour converger vers un ailleurs.
Et, comment dire ? Un discours tellement sûr de lui-même qu’il peut effleurer les frontières du free, oser des séquences mélodiques, frôler divers genres esthétiques sans y perdre une once de sa cohérence.
L’exemple peut-être le plus saisissant est donné par la dernière pièce « Retiennent la pluie », une dramaturgie cinématographique, des stridences et des cris qui nous saisissent … et toujours cette exigence du travail sur les matières sonores.
Bouleversant !

Lors d’un précédent post sur ce même CD, l’accent était mis sur l’imaginaire véhiculé. De fait, il pourrait s’écrire plusieurs chroniques n’épuisant pas la richesse de ce discours.

Il est d’usage ici de mettre en ligne des extraits musicaux. Certains vous sont proposés sur le site de Dark Tree. Allez y et profitez-en pour commander le disque et permettre ainsi au producteur, Bertrand Gastaut (à qui l’on doit le cycle de concerts Jazz@Home) de concocter un autre joyau musical.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Stéphane Ollivier, **CHOC** JazzMagazine/Jazzman

oct. 282011

• **CHOC** JazzMagazine/Jazzman par Stéphane Ollivier (novembre 2011)



Alors que l’industrie du disque agonise et que le formatage médiatique relègue ce qu’elle ne sait assimiler à la marge des marges, il y a probablement quelque paradoxe à voir fleurir ainsi sur le marché français des labels entièrement consacrés à la musique improvisée, multipliant les références d’artistes aussi exigeants qu’ultra-confidentiels. Dans le sillage de glorieux aînés comme In Situ et Potlatch et à l’instar d’Ayler Records ou Improvising Beings, c’est au tour de Dark Tree de se lancer dans cette guérilla militante en publiant avec « Pourtant les cimes des arbres » du trio Daunik Lazro, Benjamin Duboc et Didier Lasserre, un premier disque absolument extraordinaire d’intensité langagière et émotionnelle. Figure phare de l’improvisation libre européenne depuis le tournant des années 70, Lazro n’a jamais transigé sur son désir de liberté ni dévié de sa ligne esthétique privilégiant la spontanéité du chant. Saxophoniste rugueux puissamment marqué par l’expérience afro-américaine et son expression lyrique la plus radicale (Albert Ayler demeure la pierre de touche de sa poétique), il engage ici une intense conversation avec Duboc et Lasserre, musiciens emblématiques de cette génération qui dans les années 90 sut prendre la relève des grands pionniers pour ouvrir de nouvelles voies dans une exploration très poussées des timbres. Jeux de tessitures, variations d’humeurs, rythmes et flux pulsionnels se conjuguent en un hymne joyeux et douloureux au temps qui passe.

 

 

 

  • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Richard Pinnell, The Watchful Ear

oct. 272011

• Chronique par Richard Pinnell sur The Watchful Ear (27 octobre 2011)
Tonight’s CD is an album of free improvisation by a French baritone sax / double bass / percussion trio. Its a tense, sometimes aggressive affair and I suspect that at least some of the musicians involved have their roots in jazz. So some readers might like to leave it there for tonight… This is though, a rather nice, varied set of four tracks with a real bite to it and I have enjoyed listening to it a great deal over the past few days. The album in question is the first on a new French label named Dark Tree and is named Pourtant les cimes des arbres, by Daunik Lazro, (baritone sax) Benjamin Duboc (bass) and Didier Lasserre (snare drum and cymbals). The title of the CD, and each of the track titles come from a Matsuo Basho haiku, which is always a good start for any album. With the exception of a few plucked bass notes here and there, and the odd stray sax line, nothing else much on this album sounds like jazz. The final track Retiennent la pluie leans the most in that direction, with more than a hint of loose melody creeping in, but for the most part the sounds produced by the trio impress through their textural and timbal qualities rather than tonal or tuneful, and there is a constant sense of attack here, even in the album’s frequent quieter moments, as the playing feels constantly on a knife edge, and frequently exudes an odd sensation of (in the absence of a better word) nastiness, a kind of dark, menacing edge as rolled cymbals brood into heavy clouds, fierce sax lines roar out of the speakers and bowed bass strings make everything vibrate. The playing is intense, but very much together, subtle and thoughtful- this isn’t an adrenalin fuelled free for all- the structure that holds it all together is quite simple and delicate, but the playing has a real confidence and bite to it that grabs you.

I played this CD in the car a couple of times over recent days. Listening to the music I write about in these pages in the car is very often a fruitless exercise, but this album really worked in that environment, turned up loud and allowed to fill the car’s tight space. When it really kicks off, such as the when the sustained, fierce single sax notes blast through the second track Pourtant, the adrenalin in the music really lifts things in a basic, primal, physical manner. There are plenty of lulls though, little pools of calm between the jagged rocks. The music doesn’t so much build slowly to crescendoes as it suddenly lurches one way or the other, the sense of danger in the album an ever present.

So this isn’t a straight-up jazz album, though it owes its debts in that direction, but it also hasn’t a clue what reductionism might mean, and yet doesn’t sound like your standard improv fair either. Don’t get me wrong, the presence of the acoustic instruments is always obvious, there is no attempt to disguise them or head off into extended technique abstraction, and this is obviously an improvised set, but somehow the energy here feels a little different to the improv I usually come across, with intensity being the word that keeps springing to mind. Its not an album that is going to appeal to everyone. If you like a degree of electronics in your improv, well there isn’t even a sniff here, and if you don’t want to hear the spectre of jazz in there (as I must say I usually don’t) then this disc may not be to your taste, but despite the fact that on paper, this release may not press all the right buttons for me, I found it a very enjoyable listen, a nice introduction (for me at least) to three interesting musical characters and an interesting and captivating diversion from what I normally might be found listening to. Well worth a listen.


• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Julien Heraud, Improv Sphere

oct. 082011

• Chronique par Julien Heraud sur Improv Sphere (08 octobre 2011)
Dark Tree est un nouveau label français qui, pour sa première publication, a très bien su choisir ses musiciens. Entendre Lazro, Duboc et Lasserre en même temps que les deux premiers publient un solo chez Ayler tombe à point, c’est en effet l’occasion de découvrir une nouvelle facette de ces musiciens, et pas la plus inintéressante. Inspirées d’un haïku du célèbre poète japonais Basho, ces quatre pièces, bien qu’ancrées dans le free jazz, tentent néanmoins d’aller plus loin et d’explorer de nouveaux horizons.

Si la formation instrumentale est classique, les modes de jeux et les structures le sont beaucoup moins. D’une part, la batterie est réduite aux seules cymbales et à la caisse claire, et le jeu est donc plus linéaire que percussif, plus timbrale que rythmique, et il en va de même pour la contrebasse qui n’assure ni fonction harmonique ni fonction rythmique avec ses sons continus et son archet lyrique. Quant à Lazro, les phrases qu’il développe déploient plus des qualités sonores et énergiques que mélodiques. Il y a donc de nombreux sons continus et linéaires, l’espace n’est que rarement saturé et l’interaction est à tendance symbiotique, mais on retrouve également des moments complètement free où chacun se lance des petites phrases très énergiques sans les développer, où la spontanéité reprend le dessus. Il y a en fait des variations d’intensités et de dynamiques énormes, de la nappe la plus sereine où chacun est en osmose, aux phrases agressives, criardes et puissantes. Le son du trio ne rappelle pas quelqu’un en particulier, mais les structures et le jeu sur les énergies peut tout de même rappeler le trio de Cecil Taylor durant les années 60 et 70, toutes ces pièces où les mouvements de dynamismes et d’intensités guident la structure et la forme de l’improvisation. D’ailleurs, même si ces quatre pièces font souvent appel à l’improvisation et à la spontanéité, les structures semblent écrites et les mouvements prémédités. Mais quelque soit le type d’improvisation (mélodique, libre, timbrale) à l’œuvre, l’interaction entre les trois instrumentistes marche très bien et les formes nouvelles rafraichissent cette tradition qui commence parfois à s’épuiser.

Quatre pièces de free jazz qui tentent de dépasser ce genre en réinventant des formes et en exploitant de nouvelles techniques musicales. Pour sa première référence, Dark Tree a fait assez fort en publiant ce trio aventureux et rafraichissant, libre et intelligent. Car Pourtant les cimes des arbres propose un free jazz créatif, original, sûr de lui, et virtuose; un album aussi plein de délicatesse et de sensibilité, où le fil narratif plonge le trio dans des territoires sinueux et magnifiques, escarpés et poétiques.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Rigobert Dittmann, Bad Alchemy

oct. 072011

• Chronique par Rigobert Dittmann sur Bad Alchemy (octobre 2011)
Über allen Wipfeln ist Ruh’? Nicht ganz. Da drüben im winzigen Juillaguet, das ist irgendwo abseits von Angoulême, da rauschen die dunklen Kronen, als wäre der Hundertjährige Krieg noch immer nicht vorbei. Kontrabass, Snare Drum & Cymbals und das Baritonsaxophon von DAUNIK LAZRO kitzeln auf Pourtant Les Cimes Des Arbres (Dark Tree, DT01) die Phantasie mit unheimlichem Raunen und tumultartigem Geschepper. Man hört und sieht, was man sehen will. Wie in dem Rorschachfleck auf dem Cover. Sind da Gesichter von kleinen Glatzköpfen mit wehenden Rock­schößen, von großen bärtigen Knollennasen? Oder nur die zerfetzte Kutte eines Mönchs, in den Schlamm getreten? Der Bassist BENJAMIN DUBOC und der Drummer DIDIER LASSERRE sind ein eingespieltes, ein eingeschworenes Team, im Free Unfold Trio, in Nuts und bei Dubocs großem Primare Cantus (auf Ayler Records). In der Zusammenarbeit der Beiden liegt der Akzent immer auf alt (statt neu), auf Land (nicht Stadt), auf organisch, gewachsen, natürlich (statt urban). Wind wispert in Blättern, Äste knarren, Zweige schaben aneinander oder an verfallenen Mauern. Nicht dass ich diese Improvisationskunst direkt als Programmmusik abstempeln möchte. Aber die Klangpoesie als solche, Titel wie ‘une lune vive’ und ‘retiennent la pluie’ und das Stichwort Basho (1644-1694) unterstreichen den poetischen Anspruch und legen Assoziationen nahe, wie sie auch Haikus des japanischen Meisters evozieren: Schnell ist der Mond // Die Blätter der Bäume // halten den Regen auf. Den Dreien gelingt das Kunststück, das Gemachte so klingen zu lassen, als würde es sich ereignen, sich entfalten. Aber die gebändigte Dramatik gegen Ende der ersten, gut 16-min. Passage ist ebenso bewusst mit Haltetönen, Arcostrichen und einzelnen Plonks ganz intensiv gestaltet, wie die folgenden 4 Minuten damit kontrastieren, wild bewegt und mit waidwundem Röhren bis hin zu schrillen Pfiffen. Lasserre lässt die Cymbals aufrauschen, pocht, tickelt und tokt in vielerelei Nuancen, Duboc schlägt mit dem Bogen, lässt die Saiten schnarren, Lazro schnaubt und summt gedämpft, gilft und blökt dann aber schon im nächsten Atemzug auch wie angestochen. Wildnis pur, viel Raum für kleine Finessen und große Gefühle. [BA 71 rbd]

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Guillaume Belhomme, Le Son du Grisli

sept. 272011

• Chronique par Guillaume Belhomme sur Le Son du Grisli (27 septembre 2011)
Partis d’un haïku, Daunik Lazro, Benjamin Duboc et Didier Lasserre, ont envisagé une improvisation en quatre temps sur un épais vaisseau dont le bois craque. Le pavillon arboré en appelle au vent et au silence : le baryton n’ose encore qu’une note, la contrebasse est étouffée et la caisse-claire frôlée à peine.

Un balai plus affirmatif sur cymbale, tandis que l’archet perce quelques voies d’eau, fomente un grain que Lazro rejoindra pour le fortifier à coups d’aigus tenaces. Le transport est non pas accidenté mais lunaire, l’équilibre tient de la rencontre d’une atmosphère délétère et de notes sans cesse sur le feu. Jusque-là insaisissable, le chant du baryton se fera mélodique en plus de régler l’allure du trio : c’est déjà le quatrième temps. Celui d’une berceuse qu’un ultime grondement, cri étouffé en saxophone, changera en paysage fantastique formé sous dépression : la conclusion de Pourtant les cimes des arbres est admirable, convenant ainsi à merveille au bel ouvrage qu’est l’enregistrement dans son entier.

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Radios

sept. 152011

• Diffusion en ouverture de Taran’s Free Jazz Hour # 30/2011 par Taran Singh (septembre 2011)
« Beautiful. That’s French improvising music in all its splendor. »

• Diffusion dans Taran’s Free Jazz Hour # 32/2011 par Taran Singh (octobre 2011)
« A fantastic, absolutely wonderful trio. »

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans Jazz & Co, Radio Campus Paris, par Bruno Guermonprez (10 octobre 2011)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

• Diffusion dans Jazz à Part, Radio HDR, par Pierre Lemarchand (21 octobre 2011)
Le second disque qui nous est offert est la première référence du tout jeune label Dark Tree : « Pourtant les cimes des arbres ». On y retrouve le saxophone baryton de Daunik Lazro en compagnie de la contrebasse de Benjamin Duboc et de la batterie de Didier Lasserre. Des trois aventuriers on n’en attendait pas moins : ce disque est précieux !

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans The Mystery Lesson par Daniel Spicer (04 novembre 2011)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans Open Jazz, France Musique, par Alex Dutilh (18 novembre 2011)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans Mix de Nuit : épisode #132, CISM (18 novembre 2011)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans Jazzitude, Radio G, par Nicolas Dourlhes (9 janvier 2012)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans JazzAct, Agora FM, par Géraldine Martin (18 janvier 2012)
«JazzAct tenait à mettre en lumière une nouvelle parution : « Pourtant Les Cimes des arbres » qui réunit trois figures essentielles à la musique improvisée européenne : le saxophoniste Daunik Lazro, le contrebassiste Benjamin Duboc et le percussionniste Didier Lasserre. Il résulte de cette rencontre une musique délicieusement méditative où l’on se trouve en même temps saisi par l’intensité des échanges et du geste musical. Un haïku du poète japonais Bashô a généré les titres des quatre séquences qui figurent sur ce disque et restitue finalement très bien l’esprit qui anime le trio : « Une Lune vive / Pourtant / Les Cimes des arbres / Retiennent la pluie ». Un trio qui s’est constitué à l’initiative du producteur Bertrand Gastaut, directeur artistique d’un tout nouveau label Dark Tree sur lequel parait ce disque.»

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans 12′ dans l’jazz : épisode #319, CISM (8 mars 2012)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

• Diffusion dans Músicas no Plural, Gulbenkian Música, par Rui Neves (24 mai 2012)

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Interview

sept. 142011

Si l’on ne présente plus l’essentiel Daunik Lazro, on se réjouit de pouvoir s’entretenir avec lui à l’occasion de la sortie de trois remarquables disques, en cascade : Some Other Zongs (solo, Ayler Records), Pourtant les cimes des arbres (trio avec Benjamin Duboc & Didier Lasserre, Dark Tree Records), Curare (trio avec Jean-François Pauvros & Roger Turner, NoBusiness Records)…

 

Le film (Horizon vertical) que Christine Baudillon t’a récemment consacré s’appuie sur quantité de situations de scène, mais il te montre également beaucoup « aux champs », au contact des saisons et de la nature, dans une sorte de retraite, ou de retrait. Tu sembles néanmoins particulièrement actif, comme en témoignent la salve des trois disques publiés cet automne et les concerts les accompagnant… Comment s’articulent ces deux aspects de ton existence aujourd’hui, concrètement et artistiquement ? Assez peu de concerts mais quelques disques, cela convient à mon organisme fatigué. La route, les voyages, les tournées, le relationnel qui va avec, merci bien, je ne pourrais plus. Des regrets ? À peine. En revanche, vivre à l’écart de la mégapole m’a permis de mesurer l’enjeu de chaque concert et de penser (à) la musique un peu différemment.

 

Les trois disques que j’évoquais forment un intéressant portrait de toi-même – sous trois angles, pourrait-on dire (le solo, le trio délicat, le trio ferrailleur). Quelle urgence leur publication revêtait-elle pour toi ? En quoi témoignent-ils de tes préoccupations esthétiques actuelles ? Ce n’est pas moi qui décide de sortir un disque, mais le producteur qui a suscité ou accepté le projet. La maquette du solo sur Ayler Records, Stéphane Berland l’a immédiatement mise en œuvre. Le trio sur Dark Tree a été voulu par Bertrand Gastaut, on l’avait enregistré en août 2010. Et le trio Curare a trouvé preneur chez NoBusiness Records, après avoir patienté un temps. D’autres musiques auraient pu se faire disquer, il y a eu des projets avortés, la contingence joue son rôle, mais je suis content de ces trois nouveautés. Un beau triptyque.

 

Dans quelles circonstances se sont formés ces deux nouveaux trios (avec Benjamin Duboc & Didier Lasserre ; avec Jean-François Pauvros & Roger Turner) ? Il faudrait demander à Bertrand Gastaut le pourquoi de son désir d’un trio Lazro / Duboc / Lasserre, mais je crois que c’est une bonne idée, au bon moment. Quant au trio Curare, on avait plus ou moins loupé deux concerts il y a… 20 ans ( ?), et réécoutant Messieurs Pauvros et Turner, j’ai eu envie de vérifier si ce trio avait pris de la graine. C’est chose faite.

 

Selon Steve Lacy, se produire (beaucoup, ou trop) en solo, c’est courir le risque de « l’incestueux »… Qu’en penser ? Ah, intéressant ! Si j’avais à jouer en solo quatre jours de suite, ça m’inquiéterait. Comment se renouveler, physiquement et musicalement ? Ressasser les mêmes tournures ennuie tout le monde, moi le premier. Mais inventer du tout beau tout neuf, chaque jour, n’est pas à ma portée. J’ai besoin que la vie s’écoule, que mon désir musical soit revivifié (Ornette Coleman : Beauty Is a Rare Thing). Besoin de me ressourcer À L’ÉCOUTE des musiques d’autrui, surtout.

 

Tu montres, et différemment dans chacun de ces récents enregistrements, tout ton attachement au son en tant que tel, matière que le corps du musicien façonne… bien loin des « artistes du sonore » ou des « physiciens et conceptuels »… Le sage Hampâté Bâ : « Être trop sérieux n’est pas très sérieux ». C’est ce que j’aurais envie de dire à Radu Malfatti, quand j’écoute ses travaux récents de compositeur. Et des impros de bruit ambiant avec quatre beaux sons de trombone à l’heure ne me font pas pâmer. Il est bon, ou légitime, sans doute, qu’il y ait des intellos musiciens, voire théoriciens. Ne serait-ce que pour évacuer la sur-inflation marchande des corps séducteurs et spectaculaires. Tous les musiciens n’ont pas à être des James Brown, heureusement que de la pensée, de l’abstraction, ont (re)conquis droit de cité. L’univers musical ne se réduit pas au FIGURATIF qui « raconte des histoires / peint des paysages ». Mais priver la musique de toute vie organique, de sa chair, relève pour moi de la posture ou de la perversion intellectuelle. Et pue la bourgeoisie blanche. Quant aux godelureaux atteints de boutonnite, qui considèrent les instrumentistes comme des attardés et croient détenir les clefs du musical nouveau, ce sont juste d’ignorants connards. Au-delà du syndrome Malfatti, l’arrivée de la lutherie électro a chamboulé le paysage, en déstabilisant le virtuosisme instrumental : les athlètes du manche de guitare, les bodybuildés du saxophone s’en sont trouvés ringardisés, et tant mieux. Micros, machines, systèmes de captation et de diffusion sont autant des outils musicaux que piano ou violon. Autre bonne nouvelle : beaucoup d’improvisateurs qui comptent aujourd’hui sont à la fois instrumentistes et « physiciens » du son, récepteurs, émetteurs et transformateurs, hommes de terrain et de labo, musiciens complets.

 

Finalement, que dit la musique ? Parle-t-elle d’autre chose que d’elle-même ? De même que la littérature est un vaste intertexte de livres s’écrivant les uns à la suite des autres (rares sont les auteurs qui ne sont pas aussi et d’abord lecteurs, au moins des chefs-d’œuvre passés), la musique est presque toujours « méta » : Trane a écouté Bird lequel a d’abord imité Lester. Toute musique est « cagienne » en ce qu’elle se nourrit des musiques d’avant, d’autour et d’autrui. En même temps, la musique ne dit rien mais est BRUISSANTE de l’état du monde, inévitablement. Fables of Faubus épingle un salaud mais tout Mingus évoque l’Amérikkke de l’apartheid. (À chaque auditeur de faire avec ce qu’il entend.)

 

A la sortie du film de Baudillon, en début d’année, j’ai été frappé que si peu de journalistes ne tentent (épargnons celui qui s’y est grossièrement essayé dans Jazz Magazine) de mettre en rapport tes propos sur drogue, astrologie et musique… A mon sens, ces trois pratiques (ou modes d’appréhension du monde) ont trait au Temps et aux façons de s’y soustraire, de l’envisager selon d’autres échelles, d’échapper à sa gravitation… Que Jazzmag ait expédié, pour ne pas dire exécuté le DVD, m’a attristé. Que de grands pros (qui suivent mon travail depuis trente ans et souvent l’ont apprécié) n’aient pas jugé bon d’accuser RECEPTION, révèle que ce film ne leur a pas montré ce qu’ils auraient aimé y voir. En attente d’un documentaire circonstancié, ils n’ont pas « vu » le film ou ont résisté au malaise qu’il instaure. Christine Baudillon ne s’appelle pas (encore) Tarkovski ou Rivette, soit. La musique, par essence art du Temps. Elle donne à ressentir son écoulement, qui peut aussi le perturber, le dilater, le figer, le dissoudre, voire le multiplier ; conduire à la transe, à l’extase… Comme sont aptes à le faire certaines substances, haschisch et hallucinogènes en tête. Relation passionnante qu’on trouve incarnée dans le chamanisme et dont moult auteurs ont traité, à commencer par Baudelaire, Huxley, Michaux, Castaneda. L’astrologie, elle, même fréquentée de loin, permet d’approcher une connaissance de soi qui se déploie au cours de la vie, processus dynamique comme peut l’être une psychanalyse. Surtout, elle amène à considérer les cycles planétaires dans leur interdépendance, donc une pluralité de temps (de tempi, de rythmes, d’allures, de trajectoires…), chacun différents mais qui fonctionnent « ensemble », coexistent dans le temps cosmique. Pas mal pour penser le temps musical en sa complexité.

 

Daunik Lazro, propos recueillis en novembre et décembre 2011.
Guillaume Tarche © Le son du grisli
Photographies : @ Christine Baudillon

 

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

 

Newer Entries
© 2024 DarkTreeRecords Mano